| |
| |
| |
Naschrift. beoordeeling der Bijdragen tot de kennis der Nederduitsche Spreekwoorden, in het Taalkundig Magazijn, door A. de Jager.
De Heer A. DE JAGER, redacteur van het Taalkundig Magazijn, opende vóór twee jaren in hetzelve eene rubriek, onder den titel van Bijdragen tot de kennis der Nederduitsche Spreekwoorden, en riep, even zoo als ik vroeger deed, de hulp van alle beminnaars en beoefenaars der Vaderlandsche Taal-, Letter- en Oudheidkunde in. Voor het tegenwoordige wilde hij slechts mijne jongst uitgekomene Handleiding tot de kennis onzer Spreekwoorden en Spreekwoordelijke zegswijzen, bijzonder uit het Dierenrijk ontleend, en eenige andere opgegevene, toelichten en aanvullen.
Tot hiertoe gewoon de Letterkundige Geschiedenis van mijn onderwerp te vervolgen, kondigde ik dan ook deze Bedragen aan.
| |
| |
Ik kan niet ontveinzen dat de meesterachtige onaangename toon, die daarin heerschte, mij van eersten af mishaagde; maar ik zocht dien, zoo veel doenlijk, te verschoonen. De heer DE JAGER, dacht ik, was Schoolonderwijzer en dat dagelijks corrigeren, verbieden, bestraffen enz. op de school, geeft wel eens een plooi aan het karakter, welke aan hetzelve oorspronkelijk niet eigen is. Gebrek aan eene echt letterkundige opvoeding en beschaving, kon daar bij komen; want het was toch doorgaans waar, wat OVIDIUS zong:
Ingenuas didicisse fideliter artes,
Emollit mores, nec sinit esse feros.
Ik besloot dan ook den man zoo zacht en bescheiden mogelijk te behandelen; doch nam evenwel de vrijheid hem te doen opmerken, dat het aan ons lezend publiek was voorgekomen, dat zijn vermeld geschrift, maar al te veel had van eene Contrôle op het mijne, die, wanneer zij werd voortgezet, aanleiding tot een' pennestrijd zou kunnen geven, welken wij beide (zoo meende ik toen) niet verlangden.
Hiermede rekende ik de zaak afgedaan; maar tot mijne bevreemding, begreep de Heer DE JAGER het geheel anders, en vindt men in het tweede gedeelte der vermelde Bijdragen, dit jaar uitgekomen, 't geen mij om zijnent wil zeer spijt uit zijne pen gevloeid te zijn, naardien het mij onder de onaangename verpligting brengt van mijn werk, voor de lezers van het genoemde Magazijn, en allen, die daarin belang stellen, te verdedigen. Iets hetwelk voor hem niet dan droevige resultaten opleveren kan.
| |
| |
Wij zullen met eene kleinigheid beginnen. Al spoedig wordt liet vroegere, soms kinderachtige vitten voortgezet, en had ik in mijne Inleiding tot de Spreekwoorden enz. van de Scheepvaart en het Scheepsleven ontleend, bladz. 18 geschreven Wat de keur van Nederduitsche Spreekwoorden en dichterlijke zedelessen van S. WILLEMS betreft, berigt ik alleen, dat dit werkje te Antwerpen 1824 is gedrukt en zoo weinig aan den titel beantwoordt, dat verdere vermelding nutteloos zoude wezen; - en in de zestiende Aanteekening daarbij gevoegd: Het getal der zoogenoemde Spreuken van WILLEMS, is 226. Tot eene proeve diene, wat ik daar voor de hand opsla;
Onverdroten heeft genoten.
Wat dunkt dan nu den lezer van den nederigen en bescheiden (?) toon des Bijdragers, bladz. 461 van zijn Magazijn: “Of het boekje de verachting verdient, waarmede de Heer VAN EIJK van hetzelve spreekt, kan ik niet beoordeelen; doch het zou mij zeer bevreemden, indien het zoo ware:”
Dit is echter gelijk ik het noemde slechts eene kleinigheid, in vergelijking met de aanteekening bladz.465, welke dus aanvangt: “In deze Nalezingen is voor een
| |
| |
aanzienlijk gedeelte opgenomen, hetgeen voorkomt in mijne vorige Bijdrage over dat onderwerp. Die overneming is echter op eene zoo slordige wijze geschied, dat ik niet mag (?) nalaten den lezer hierop opmerkzaam te maken:”
Het eerste is vrij dubbelzinnig. De schrijver doet het zoo voorkomen, als of ik, 't zij met van hem geleende veren (dan zeker volgens de fabel paauwen-veren) had gepronkt; 't zij zijne verklaringen met onvoorwaardelijke goedkeuring of onderwerping had overgenomen. Het eene is zoo onwaar als het andere. Ik heb, mijn eigen werk gegeven, en bij het opnemen van hetgeen mij was voorgekomen, geen onderscheid gemaakt, - den Heer DE JAGER niet de minste waarde boven anderen toegekend, en hem bescheiden aangetoond, waarin ik van hem verschilde.
Eer ik iets tegen den bovengenoemden hevigen aanval op de slordigheid mijner redactie in het midden brenge, moet ik den lezer doen opmerken, dat de schrijver der Bijdragen zich meesterlijk van het bekende kunstmiddeltje bedient, om wanneer men eene uitgave benadeelen wil, zulke lijstjes van wezenlijke of vermeende drukfouten te geven, als hij hier in mijn geval wel tot een stuk of wat brengt. Drukfouten toch, weet men, die anders afzonderlijk, meestal onopgemerkt blijven, of, door wijze, bescheidene menschen, die meer op zaken dan op letters letten, onder het lezen verbeterd worden, maken te zamengevoegd, eenen onaangenamen nadeeligcn indruk. Zelfs Auteurs moeten met de opgave daarvan in zulk een' vorm voorzigtig zijn. Lang had ik b.v. het Handwoordenboek voor de spel- | |
| |
ling der Hollandsche Taal door P. WEILAND gebruikt, zonder mij naauwelijks daarin aan iets te stooten, toen ik toevallig de twee laatste bladzijdeu inziende, meer dan zeventig aangewezene drukfouten vond, die nu eerst eenigzins, dit belangrijk werk in mijn oog ontsierden. De Heer DE JAGER heeft derhalve dit kunstmiddeltje wel onaardig gekozen, maar zoo hij meende, doeltreffend aangewend.
Men moet vervolgens weten, dat de naauwkeurige (?) schrijver in zijnen ijver tegen mij, mijne tweeerlei paginering, eerst van de Spreekwoorden uit het Dierenrijk, daarna van de donkere, naar welke gevraagd was; ja, soms beide, ongelukkig voorbij gezien heeft, waardoor het den lezer denkelijk, eerst na lang zoeken gelukken zal, het met zooveel moeite en zorgen opgespoorde te vinden.
Maar nu de vangst des Jagers?.....Het is mij onmogelijk bij dezelve ernstig te blijven. Ik, of zoo als men mij, om mij te kunnen verschuilen, aanwees, mijn corrector, (voor welke onverwachte beleefdheid ik zeer gevoelig ben, en die ik best zal kunnen beantwoorden door zoo aanstonds den Bijdrager met dien corrector wat nader bekend te maken.) Ik liet b.v. hem (DE JAGER!) Schakespeare voor Shakspeare noemen, en ach! van een' BREM gewagen, die een woordenboek zou geschreven hebben, en van een ouden vloek alement, en helaas! van bijten voor krijten en van vogelcken voor oogelcken. Wat vreeselijk ongelijk meent de Taalkundige man zich aangedaan te zien! Het is waarlijk voor hem om te huilen; maar het schijnt ook, dat de schooldamp soms
| |
| |
bedwelmt ja, verbijstert. b.v. Ik zou den Heer DE JAGER van een BREM laten gewagen, die een Woordenboek zou geschreven hebben. Niet alzoo.
Bij hem leest men:
Brem. Nieders. wörterbuch.
Bij mij:
BREM. Nieders. wörterbuch»
Indien nu de Bijdrager de regels der interpunctuatie, zoo veel wij die bezitten, kent, begrijpt hij toch wel, dat wanneer ik aan zekeren BREM had gedacht, er geen punt achter het woord zou gezet zijn. Het verschil berust alleen in de lettersoort waarmede het eerste woord gedrukt is, Romein namelijk voor Curcijf. Een abuis, 't welk bij gedurige verwisseling van lettersoorten, gelijk in mijne Handleiding het geval is, zoo ligt kan plaats hebben, dat men zich bevreemden moet het niet meer gebeurd te zien.
Ik zou den Heer DE JAGER van een ouden vloek alement laten spreken. Foei! Foei! dat is nog erger dan het vorige. Nergens schreef ik alement, veel minder van zulk een vloek; maar wel in plaats van des Heeren DE JAGER, sakkerelement, sakkeralement; zoo als het veel wordt gehoord, en mogt nu, die a voor een e, zulk eene grieve voortbrengen? Nog eens: foei! foei!
Ik zou hem bijten voor krijten hebben laten schrijven. Al weder niet alzoo. Het spreekwoord: Wanneer de hond onder ligt, heel de wereld wil hem bijten, is dat, 't welk ik gaf, en ik blijf het woord bijten behouden, omdat vader CATS het reeds zoo nam, toen het was:
| |
| |
De hont die onder ligt dien bijt het gansche rot
En wien het qualick gaet en is maer enckel spot.
Het is ook meest zoo in gebruik en levert een voegzamer zin op dan krijten, naar DE JAGER provoceren. (N.B. van een hond!)
Toen ik niet mijnen geachten corrector over dit en dergelijk, tijdens wij niets beters te doen hadden, sprak, vroeg hij mij met zinspeling op het laatstgenoemde: Is dat eene zaak om zoo te bijten en te krijten? Maakt de man zelf geene taalfonten? Spreekt hij zoo b.v. niet vroeger bl. 100 van den (?) huid te deelen? en een schoolonderwijzer dient toch te weten dat het woord huid, vrouwelijk is. Vinden wij niet blijkens bladz. 636, in het laatste stuk acht fouten? Maar, zoo eindigde hij, terwijl hij lagchende mijne kamer verliet, maar zoo gaat het Mijn Heer DE JAGER! die een ander jaagt, staat zelf niet stil.
Nu volgen bij den schrijver eenige magtspreuken of zoo genoemde bluffers: “Wat den zakelijken inhoud betreft, (zegt hij) het Taalkundig Magazijn (d. i. zeker de Heer DE JAGER; maar waarom dan niet liever, de Magazijnmeester? - Mijn zoo even bedoelde corrector herinnerde zich, hoe bij gelegenheid eener illuminatie ter eere van NAPOLEON, een spekslager een groote worst vertoonde, van vele kleinere worstjes omringd, met dit bijschrift:
Wat deze worst is onder de worsten,
Dat is NAPOLEON onder de Vorsten.
“Het Taalkundig Magazijn, zoo lezen wij verder, zal van dit stuk des Heeren VAN EIJK, als zijnde
| |
| |
grootendeels zelf reeds eene kritiek op het vorige, (dit begrijp ik niet, als alleen voor zoover het dienen moet, om mijn werk te declineren) geene opzettelijke beoordeeling of aanvulling geven (dat is jammer!) als b.v. dat koekeloer eene tortelduif beteekent, of dat een bok naar muskus riekt, behoefde anders wel eene teregtwijzing. (Dit laatste is den schrijver bl. 470 weder ontschoten, waar hij met deftigheid, over zijne koe en mijnen bok handelt.) Vele (zoo besluit hij) vele der in het Naschrift gevraagde verklaringen zijn reeds hier en daar gegeven.” Men behoeft geen bril om na te gaan, waartoe dit laatste leiden moet; doch, hoe zonderling! wanneer men, in den eigenlijken zin, het blad omslaat, leest men, betrekkelijk ’s mans ophelderingen: “De hier onder 1 tot 11 voorkomende ophelderingen betreffen spreekwoorden van welke in de vorige Bijdragen reeds werd gewag gemaakt. Onder de overige treft men er aan, die uit verschillende werken zijn overgenomen, en hier ter plaatse mijns oordeels voegzaam werden bij een gebragt.”
Alzoo wordt gevolgelijk, het onbewezene te mijnen opzigte, op het uitdrukkelijk bewezene te zijnen aanzien te huis gebragt, en de pijl kwetst dien, die hem schoot.
Wanneer wij dit tweede gedeelte der Bijdragen lezen, valt des schrijvers eigenlijk doel daarmede, nog meer dan voorheen onder het oog.
Vroeger kwam reeds bij dezen en genen de gedachte op: of hetzelve wel minder zou zijn dan mij van het door mij gekozen terrein te verdringen en zich zelven als een letterkundige ESPARTÉRO daarop te plaatsen.
| |
| |
Waarom toch anders, vroeg men, niets bij den aanvang zijner nieuwe rubriek over de Spreekwoorden, van dat alles gemeld, 't welk in de Handleidingen tot opening der baan was in het midden gebragt, en aangevangen, als of er nog geene gepaste Inleiding bestond? Waarom de Spreekwoorden uit het Dierenrijk zoo gerecenseerd als wij weten, en gevit waar men slechts kon? Waarom zoo (om geen erger woord te gebruiken) zoo onheusch gehandeld, van mijne opgegevene vragen naar den zin van donkere spreekwoorden, in zijne eigene Bijdragen te gaan beantwoorden enz. enz. Tegenwoordig echter, blijft ten aanzien van het genoemde oogmerk geen twijfel ter wereld meer over. Getuige de omtrent gelijksoortige titel en vorm bij de behandeling der donkere spreekwoorden, die wij hier aantreffen en het opzettelijk verzwijgen van hetgeen door mij uitvoeriger daarover geschreven was. Ik wil dit slechts met twee proeven staven. Wij lezen bij den man:
1. Daar loopt wat van St. Anna onder. “VAN EMDRE zegt; “Sommigen willen, dat men ook ST. ANNA de moeder van MARIA, daarbij zal gedenken. Het zou de maagd MARIA zeer aangenaam zijn, als de broeders en zusters, nadat zij den rozenkrans ter eere van MARIA hebben voleindigd, ook ST. ANNA een paternoster toevoegden, nademaal zij de voornaamste patrones der bedroefden is. Hierom misschien het spreekw. daar moet zoo wat van ST. ANNA onder loopen.” Dus verre de schrijver. TUINMAN I. 61, zegt, dat men dit
| |
| |
spreekw. bezigt “van eene beproefde maagd,” en dat het ontleend is van zekere door hem bijgebragte “kluchtvertelling.” In de hoofdzaak komt zijne verklaring overeen met die, welke nn het M.S. van den Heer SCHOUTEN voorkomt. Volgens deze verhaalt men, dat in eenige Brabandsche plaatsen, ter eere van nieuw gehuwden, op het orgel wordt gespeeld. Eer 't spel begint, vraagt de koster aan de bruid: of zij wil gespeeld hebben van de heilige maagd, welk spel alleen aan maagden vergund wordt. Wie nu de heilige maagd zou zoeken te bedriegen, heeft geen zegen op het huwelijk te wachten. Van deze en gene bruid hoort men dan ook wel zeggen: laat er wat van ST. ANNA onder loopen.”
Zou men nu niet meenen, dat DE JAGER iets geheel nieuws leverde en er nog niets anders tot opheldering van het spreekwoord was bijgebragt? En evenwel las men reeds in mijne Handleiding: “Ik herinner mij, dit spreekw. 't welk veel in gebruik is, van het volgende geval te hebben hooren afleiden. In Munsterland was het op zeker dorp gebruikelijk, dat een vioolspeler het paar, dat zich in den echt begeven zoude naar de kerk, waar het huwelijk voltrokken zou worden, opleidde. Men moest dan zekere brug overgaan, en stond in het begrip, dat zoo de bruid reeds in gezegenden staat was, die brug onder haar instorten zoude, ten zij de violist een lied ter eere van ST. ANNA speelde, waarvoor hij dan afzonderlijk werd betaald. Nu gebeurde het dat zekere bruid, aan welke de zwangerheid vrij zigtbaar was, bij het van huis gaan, door den muzikant aan de brug herinnerd werd; maar zij daar- | |
| |
door zoodanig uit haar humeur geraakte, dat zij den armen zoon van Jubal al vrij schamper bejegende. Wat gebeurt echter? Bij de brug gekomen, ziet de violist om, - werpt een' ernstigen blik op het bruidje, en vraagt alleen: wat nu? - Zij ziet bedeesd voor zich, en zoo zacht dat Bruidegom en violist het alleen hooren kunnen, zegt zij: laat er maar wat van ST. ANNA onderloopen. - Hiermede stemt al vrij wel overeen, de volgende mij gezondene aanteekening: het spreekwoord is ontleend van de gewoonte, om bij gelegenheid eener huwelijksvoltrekking, het klokje van ST. BARBARA, of van ST. ANNA te luiden. Dat van ST. BARBARA namelijk, indien het paar de regten van het huwelijk nog niet te na gekomen was, en van ST. ANNA, in het tegenovergestelde geval. Zeker meisje nu, den persoon over deze bediening gesteld verzoekende, het klokje van ST. BARBABA te luiden, voegde er bij, toen de man haar niet scheen te vertrouwen, en zijne bevreemding te kennen gaf: “doe er maar wat van ST. ANNA onder.” Zoo ver deze vertelling. - Maar, wat van ST. ANNA, - zoo als dit in het gemeene leven gebruikt wordt, beteekent eene gekheid, of ten minste iets onvoegzaams, dat men in zijn gesprek of redevoering mengt, gelijk men daarvan een aantal voorbeelden opgegeven vindt, bij HENRI ETIENNE, Apologie pour Herodote, - en wanneer ik nu, in de ordonnantie, stijl en manier van procederen, voor den Raad van Braband, gearresteerd den 23en April 1604, vinde, dat de procureurs, wegens het verzoeken van dilatien frustratoir, het proponeren van onwaarachtige accusatien, - het spreken
| |
| |
buiten hun toer, - het interumperen van hunne advocaten, of die van hunne partij, verwezen worden in eene boete van twintig Stuivers ten behoeve van ST. ANNA, dan kon men van de procureurs, die zich daartegen verzetteden of gedroegen, zeer wel zeggen, dat zij er van ST. ANNA lieten onderloopen, en kan het zijn, dat dit tot het bekende spreekwoord aanleiding gegeven heeft.”
Later voegde ik nog hierbij: “Wij weten hoeveel het bijgeloof van ST. ANNA, als moeder van den Zaligmaker, beuzelt, om de zoogenoemde onbevlekte ontvangenis goed te maken, en dat zelfs verstandige Roomschgezinden om die fabeltjes lagchen. Zou hiervan het spreekwoord niet moeten worden afgeleid, vooral om dat men het gebruikt, wanneer er eene gekheid wordt gezegd?”
Een tweede niet minder afdoend bewijs voor hetgeen ik betrekkelijk de bijdragen van D.J. aanmerkte is:
8. Hij is gedropen. D.J. schrijft nu in 1840:
Druipen, voor in eenig onderzoek niet bestaan, komt mij met den Heer RIEHM voor, gelijk te staan met doorvloeijen Hebr. II:1. Het Hoogduitsche durhfallen, bevestigd dit dunkt mij.
Hierbij kan men opmerken, hoe volkomen naauwkeurig (?) bij hem het eene op het andere sluit.
| |
| |
Bladz. 123 is het: |
Ik zou in bedenking geven, of het woord (druipen) niet zoo veel zegt als druipstaarten, van de dieren ontleend, die met een druipstaart wegloopen. Deszelfs beteekenis ligt dan in de verlegenheid van den weggezondene. |
Bladz. 472 luidt het: |
Dat druipen hier zooveel als druipstaarten zou beteekenen, is naar mijn gevoelen kwalijk bewijsbaar. Althans is mij geen voorbeeld van dat gebruik bekend. |
Maar dit daar gelaten. In 1839 kon men reeds bij mij lezen : “Ik hang mijn zegel geheel en al aan de verklaring door den Heer RIEHM, gegeven, volgens welke het afgeleid wordt van Hebr. II:1. Daarom moeten wij ons te meer houden aan hetgeen van ons gezegd is, opdat wij niet t’ eeniger tijd doorvloeijen. (Christel. Maandsch. I. 412.) De spreekwijze zal dan ontleend zijn van water, hetwelk men, in een vat willende gieten, door onachtzaamheid laat voorbij vloeijen. Zulk water gaat verloren. Zij werd als Bijbeltaal in volgenden tijd toegepast op Geestelijken die zorgen moesten, dat zij voor hun ambt bekwaam waren. Was dit het tegenovergesteld geval, dan vloeiden zij door (dan dropen zij). Van de geestelijke, of wil men, kerkelijke examina, is dit ook tot de wereldlijke overgebragt.”
Wil men eindelijk eene proeve vinden, hoe naauwkeurig (?) de Redacteur van het Magazijn, de mannen be- | |
| |
handelt, die hetzelve door hunne talenten ondersteunen en vereeren, men leze dan bladz. 467. “De belangrijke opheldering eindelijk, onder No. 49, is van de hand des geleerden HALBERTSMA te Deventer.” De lijst loopt intusschen slechts tot No. 43, en wij zoeken derhalve, de aangekondigde opheldering, met nog meer, te vergeefs. Dit schijnt ons toe oneindig erger dan enkele vermeende of wezenlijke drukfouten, te zijn. Maar zoo gaat het:
“Wie zich (in de letterkundige wereld) gewend heeft eens anderen land te ontvoederen, laat meestentijds zijn eigen akker onverzorgd. Het is een schilder, die niets doet dan schilderijen verkwanselen.”
YOUNG.
Niemand zal het mij, vertrouw ik, ten kwade duiden dat ik, zoo onheusch aangevallen en in gevaar van verdrongen te worden, tot verdediging van mijn werk, dit een en ander in het midden heb gebragt. De Heer DE JAGER zal nu zelve ondervinden, hoe onaangenaam het is eene contrôle op zijn werk te zien, zoo als hij tweemaal op het mijne, en laatstelijk tegen mijne bescheidene behandeling aan, gemaakt heeft. Wanneer hij er door geleerd mag hebben, is het wel; - zoo niet: ijzer scherpt men met ijzer, alzoo scherpt een man het aangezigt van zijnen naasten.
|
|