| |
| |
| |
Naschrift, spreekwoorden en spreekwoordelijke zegswijzen. naar wier oorsprong en zin wordt gevraagd.
Ik wil om de keur van den balk niet vallen. |
Als Paschen komt op een Zondag, is elk een kind van zijn eigen vader. |
Dat is een stukje van ALBERT DURER. |
Die de dante trouwt om de wante, verliest de dante en houdt de wante. |
Een groene Kersmis maakt een witte Paschen. |
Hij is zoo harig als elft in de Mei. |
Hij is zoo stout, als of hij nog een lijf in de kist had. |
Hij meent, dat hij goud zal drinken uit een horentje. |
Hij speelt er mede, als Jan Potage met zijn muts. |
| |
| |
Ik zou hem wel een knapzak vol hooi toevertrouwen, had ik borg voor 't leêr. |
Mijn deur zij ver van mijn heers deur. |
Tusschen Paschen en Pinksteren vrijen de onzaligen. |
Zij bestaan elkander van kniejen noch ellebogen. |
Alle dagen een draadje, is een hemdsmouw in 't jaar. |
Als de Abt de teerlingen geeft, dan mogen de Monniken wel dobbelen. |
Als 't regent en de zon schijnt, dan is het kermis in de hel. |
Hij heeft DIRK aan 't oor geslagen. |
Hij heeft een stuk van een oud net gegeten. |
Hij houdt den gek in den mouw. |
Hij is een rijke Fokker. |
Hij is er mede verlegen, als ANNA met haar moêrs (moeders) ziel. |
Hij kan ook wel Duitsch. |
Komt de duivel in de kerk, dan wil hij op 't hoogaltaar zitten. |
Loop voor Sint Velten. |
Nog leven de geuzen! |
Over honderd jaar komen de Heidenen in 't Land. |
't Is uit het Evangelie van den spinrok. |
| |
| |
't Zijn Heeren van zes weken. |
Vreemde zorgen dooden den ezel. |
Er zijn pannen op het dak, voor: men wordt beluisterd. |
Het is een winterkoning, voor: iemand die ’s winters ziekelijk is. |
Koster stoot eens aan den zandlooper. |
Zijne niertjes liggen warm, voor; hij lacht al zeer ligt. |
Hij loopt het vuur uit de sloffen. |
Hij of zij, is met het verkeerde been uit het bed gestapt, voor: in geen goed humeur. |
Ik ben geen Bremer, voor; iemand die iets steken laat. |
Hij is gedropen, voor: by onderzoek onbekwaam gekeurd. |
Mij ontbreekt het aan Philippus quartus, voor: geld. |
De zee zoekt vijgen. |
Het is een omgekeerde Arminiaan, van een opengespouwene gestoofde baars gebruikt. |
Hij is een verachte fakkel. |
Er loopt iemand over mijn graf; als men over zijn ligchaam grilt. |
Een oogenblik staans verlet, veel gewonnen. |
Het is een arme, onnoozele hals. |
Hij is mors-dood |
| |
| |
Twee Joden weten wel wat een bril kost. |
De maan schijnt in het water. |
Het is een gravelle. |
Men moet geen drommel op zijn hart laten smoren. |
Hij watertand er van. |
Hij is zoo fijn, als gemalen poppens....t. |
Hij krijgt van de taart, voor: hij wordt beknord. |
Dat past als een tang op een varken. |
Hij stooft hem een kool, voor: hij fopt of benadeelt hem. |
Nu zijn de poppen aan het dansen, voor: nu is alles in beweging of aan den gang. |
Op je neus geturfd, dan heb je geen zoldertje van noode. |
Hij zendt hem van PONTIUS naar PILATUS. |
Hij zit op de klapbank. |
Hij doet een bedelaars gebed, voor: hij telt geld. |
De gekken vragen naar de klok; maar de wijzen weten hun tijd. |
Hij slaapt een gat in den dag, voor: zeer lang. |
Het zijn zieltjes van potaarde. |
Met nieuwe jaar zijn de dagen eene hanenschree (niet schreeuw) gelengd. |
| |
| |
Hij weet wel te parlesanten. |
Het gaat daar Schotsch toe. |
Hij bakt kleine broodjes. |
Het is kliekjes-dag, voor: dag waarop de overgeschotene spijs gebruikt wordt. |
Hij zendt hem een kattebel, voor: klein briefje. |
Het is een zielverkooper, voor: ronselaar. |
Dat is een Ronzebons, vanwaar die naam? |
Hij of zij, is er bij voor spek en appels. |
Slapperdement, slapperdemallemosterd. |
Dat zijn dukdalven, voor: palen of liever paalhoofden. |
Alle gelijkenissen gaan mank. |
Ik heb ook een woord in het kapittel te zeggen, en hij is gekapitteld, voor: doorgehaald. |
Ongelukkig in 't spel, gelukkig in de liefde. |
Hij draait hem een rad voor de oogen, voor: hij misleidt hem. |
Het is een klikspaan, voor: een verklikker. |
Hij bleef met het mes in den buik, zitten. |
Hij sloeg er onder als malle Jan onder de hoenders. |
Zulk (een) volk, zulk (een) weêr. |
Karnemelk is kooper, en wie is borg? |
| |
| |
Hij verblijdt zich met een doode mees, voor: eene ijdele hoop. |
Helder op! Machieltje! |
Hij steekt den bezem uit. |
Hij gaat naar Palermo. |
Komje van Lillo, dat uw mandje zoo druipt? |
Hij doet gist in zijn schoenen. |
De Westkappelsche Engel rijdt. |
De jongste schepens vellen het vonnis. |
Hij geeft hem het heilige kruis achter na. |
Hij heeft dubbel en dwars genoeg gehad. |
De blijden gaan vooraan. |
Een kleine put in de aarde, eene groote ruimte in huis. |
Dat is een huis uit de Breeveertien gebouwd. |
|
|