Beatrijs. Het Middelnederlandsche gedicht in proza naverteld
(1916)–R.J. Spitz– Auteursrecht onbekend
[pagina 7]
| |
[Beatrijs]Veel voordeel brengt het dichten mij niet; mijn vrienden raden mij dat ik 't late en mijn geest er niet mee pijnige, maar de genade van Háár ter wille, die moeder werd schoon zij maagd bleef, heb ik mij tot het vertellen gezet van een schoon mirakel, dat God geschieden liet, Maria, die hem de moederborst reikte, ter eere.
Ik wil U vertellen van een non; God gunne mij dat ik het ten goede volbrengen mag en alles naar waarheid meedeele, gelijk Broeder Gijsbrecht, een begeven Willemijn,Ga naar voetnoot1) het mij meedeelde. Hij, een man oud en verzadigd van dagen, vond het in zijn boeken. De non, van wie ik U vertellen ga, was wèlgemanierd van wezen en van zeden rein; ik mag wel zeggen dat men niet licht eene vindt, in schoone gestalte haar gelijk en in reinheid van zeden. Geenszins zou het mij passen dat ik bijzonder uitweidde over de schoonheid van haar lijf, deze prijzend. Laat ik U liever vertellen wat haar werk | |
[pagina 8]
| |
langen tijd placht te zijn: zij was kosteres in het klooster, waar zij het haren kleed droeg; zij vervulde haar taak met ijver en stiptheid bij dag zoowel als bij nacht; zij luidde de klok, ze zorgde voor het licht en der kerk kostelijken tooi en wekte 't klooster als het tijd was op te staan en Gode prijs te zingen en lof.
Wat de jonkvrouw niet uit haar ziel had kunnen bannen was de liefde; de liefde die zooveel wonderlijke zaken pleegt te doen geschieden overal waar menschen wonen. Vaak brengt ze schande, ellende, verdriet; vaak ook blijdschap en alle goede dingen. Den wijze maakt ze zoo dwaas, dat zijn lot wel zeer te beklagen is, sommigen heeft ze zóódanig in haar macht dat ze niet weten of ze spreken of zwijgen zullen om het doel van hun verlangen te bereiken. Menigeen doet ze vallen, en hij staat niet op voor het háár goeddunkt. Den gierigaard maakt ze mild - slechts door háár geeft hij, wat hij anders slechts voor zich had gehouden. Men vindt lieden zoo getrouw, dat de liefde hen weelde, blijdschap en droefheid met den ander doet deelen; zúlk een liefde noem ik een trouwe! | |
[pagina 9]
| |
Ik kan U niet vertellen hoe veel geluk, maar ook ongeluk vloeit uit der minne beke. Daarom moogt ge ook de non niet hard vallen, die de liefde, die haar gevangen hield, niet ontkomen kon, want de duivel begeert altoos de menschen te verleiden en hij houdt niet op, dag en nacht, vroeg of laat, of hij pijnt er om. Met laaghartige listen, zoo goed als hij 't maar kan, bracht hij haar in verzoeking met lust des vleesches, de arme non, dat ze meende te bezwijken. Ze bad God en smeekte Hem, dat Hij haar vertroosten zou met Zijn genade. Ze sprak: ‘ik ben zoo tot bezwijkens toe in de macht van mijn liefde en zoo gewond van hart, dat Hij, Wien alles bekend is en niets verborgen blijft, wéét, dat mijn zwakheid mij zal doen afdwalen. Ik móét een ander leven gaan leiden: ik moet mijn kloosterhabijt afleggen.
Nu hoort, hoe het haar daarna ging. Ze zond den jongeling, tot wien ze zoo groote liefde droeg een brief, waarin ze hem verzocht, dat hij zeer spoedig tot haar komen mocht; ook hem zou daaraan veel gelegen zijn. De jongeling las den brief, dien zijn vriendin hem zond en in zijn hart was vreugde. Snel maakte hij zich op om tot haar te gaan. | |
[pagina 10]
| |
Sinds dat zij twaalf jaar waren, droegen zij minne tot elkaar, wat hun veel smart lijden deed.
Hij reed, zoo spoedig 't hem mogelijk was, naar het klooster. Hij zette zich voor het vensterke van haar cel, en zoude gaarne, ware 't mogelijk, zijn lief zien en spreken. Ze toefde niet lang en kwam aan 't venster, dat met ijzeren stangen getralied was. Meermalen zuchtten zij: hij buiten, zij binnen; de liefde heerschte in hun zielen almachtig! Zoo zaten ze een lange pooze; ik zou U niet kunnen zeggen, hoe vaak ze beurtelings bleek werden en bloosden. ‘Ai mij’, zeide ze, ‘zoete vriend, uitverkoren lief, hoe wee is het mij te moede. Spreek toch een enkel woord tegen mij, dat het harte mij troosten mag; door U slechts begeer ik getroost te worden! De pijl der minne steekt in mijn hart, dat doet mij veel lijden en nimmermeer is er vreugde voor mij, of gij, lief, moet hem er uitgetrokken hebben.’ Bewogen antwoordde hij: ‘Ge weet, zeer lieve vriendin, dat we heel ons leven minne tot elkaar hebben gedragen. Nooit hadden we een rustige gelegenheid, dat we elkander eens kussen konden. God de Heer moge Vrouw Venus, de godin, die dit in onze zinnen bracht, verderven, dat ze twee zoo schoone bloemen verdorren en sterven doet. Wildet ge slechts | |
[pagina 11]
| |
het kloosterkleed afleggen en een tijd bepalen dat ik u mocht meevoeren, ik zou heenrijden en alles in gereedheid brengen: kostbare wollen kleederen, wèl met bont gevoerd, mantel, rok en overkleed. In geen ramp of ongeluk zal ik u verlaten, met ù wil ik avonturen lief en leed, zoet en bitter; neem mijn trouw te pande!’ Daarop antwoordde de jonkvrouw: ‘uitverkoren vriend, dit pand wil ik gaarne van u ontvangen en zoo verre met u gaan, dat niemand in het klooster weten zal waarheen we ons begeven hebben. Kom na acht nachten weer en wacht mij dan buiten in den boomgaard onder een egelantier. Dan zal ik naar buiten komen en uw bruid zijn; gaan zal ik waar gij gaan wilt. Wanneer ziekte mij niet terughoudt of dingen die mij te zwaar vallen, 't mij niet beletten, zal ik zekerlijk daar komen en ik wensch ten zeerste dat ook gij daar komen zult, edele jongeling.’
Zoo beloofden zij dit daar elkaar plechtig. Hij nam oorlof en ging zijns weegs. Snel steeg hij te paard en reed de velden door, stadwaarts, steeds denkende aan zijn lief. Den volgenden dag ging hij in de stad; hij kocht kostelijke blauwe en scharlaken stof, waarvan hij een mantel met groote kap maken | |
[pagina 12]
| |
deed. Ook een rok en overkleed kocht hij en liet dit alles prachtig voeren; nooit zag men schooner bontwerk door een vrouw gedragen: allen die het zagen prezen het. Ook kocht hij messen, gordels en geldtasch, duur en schoon; huiven, gouden ringen en menigerhande sieraad. Hij liet uitvorschen wat, tot het allerkleinste toe, tot den tooi van een bruid behoort. Hij nam vijf honderd pond zilver met zich en - een avondstond - reed hij heimelijk buiten de stad. Al deze kostbaarheden voerde hij mee, geladen op zijn paard. Hij toog naar het klooster, naar den boomgaard, dien zij gezegd had - en onder den egelantier wachtte hij geduldig tot zijn lief naar buiten zou komen.
Laat ik U thans vertellen hoe het 't schoone meisje verging. Vóór middernacht luidde zij de metten, de minne deed haar zware pijn. Toen de metten gezongen waren, door allen, oud en jong, die daar in 't klooster waren en ze allen weer naar den dormterGa naar voetnoot1) teruggekeerd waren, bleef zij alleen in het koor achter en sprak haar gebed, gelijk zij dikwijls gedaan had. Ze knielde voor het altaar en in groote vreeze sprak zij: ‘Maria, Moeder, Zoete Lieve Vrouwe, mijn lichaam zal niet lang meer in | |
[pagina 13]
| |
't kloosterhabijt kunnen geduren: Gij kent immer 's menschen hart en zijn diepste gepeinzen: ik heb gevast en gebeden en mij zelve gekastijd. Het is al om niet geweest: de liefde heeft dusdanig macht over mij dat ik de wereld moet dienen. Zoo waarlijk als Gij, Lieve Heer, gehangen werd tusschen twee dieven en men U aan 't kruis pijnigde en Gij Lazarus opwekte, daar hij gestorven in zijn graf lag, zoo moet Gij mijn nood kennen en mij mijn misdaad vergeven: in zware zonden moet ik ondergaan.’ Toen zij dit gebed gesproken had ging zij uit het koor naar een Mariabeeld, waarvoor zij weer knielde en opnieuw bad: ‘Maria’, riep ze, ‘nacht en dag heb ik U mijn verdriet geklaagd, verscheurd van hart en niets heeft het mij geholpen. Ik zal krank van zinnen worden als ik langer het kloosterkleed dragen moet!’ Ze deed haar keuvel af en legde ze op het altaar van onze Vrouwe en ook haar schoenen deed ze uit. Nu hoort, wat ze gaat doen! De sleutels van de sacristie legde ze voor het beeld van Maria neer en ik zal U ook zeggen waarom ze ze juist dáár neerleî: dat men ze, wanneer men ze te priemtijdGa naar voetnoot1) zoeken mocht, daar kon vinden. Wel goed is het dat men altijd, als men het beeld van Maria voorbijgaat, er zijn oogen naar | |
[pagina 14]
| |
opheffe en zegge: ‘Ave’, eer men ga, ‘Ave Maria’; daaraan denkt de non en daarom ook hangt zij dáár de sleutels.
Zoo ging ze dan daar vandaan, omdat zij niet anders kòn, slechts met een ruw onderkleed aan, tot waar zij een deur wist, die ze zachtkens ontsloot en heimelijk, stille, zoodat niemand 't hooren kon, sloop ze naar buiten. Angstig kwam ze in den boomgaard geslopen, waar de jongeling haar gewaar werd en sprak: ‘wees niet bevreesd lief, uw vriend is het dien ge hier ziet’. Toen ze dicht bij elkaar waren, schaamde zij zich omdat ze alleen het onderkleed aanhad en blootshoofds stond en barrevoets. De jongeling zeide: ‘Schoon wezen, beter zouden u passen fraaie, kostbare gewaden; ik zal ze u terstond geven. Ze gingen onder den egelantier en van alles wat zij noodig had, gaf hij haar rijkelijk. Twee paar kleeren reikte hij haar, een blauw kleed deed zij aan, dat prachtig haar schoone gestalte omsloot. Vriendelijk lachend keek hij naar haar, zeggend: ‘dit hemelsblauw, lief, staat u beter dan dat effen grauwe kleed van zooeven’. Ze deed ook kousen aan en schoenen van fijn leer, die haar wel gevormden voet heel wat beter deden uitkomen dan | |
[pagina 15]
| |
de sandalen die ze tot nu toe had gedragen. Een hoofddoek van witte zijde voltooide haar nieuwe kleedij. Toen kuste de jongeling haar zachtkens en teeder en het was hem, toen ze daar zoo stond, of het heldere dag werd. Snel ging hij naar zijn paard en zette haar vóór zich in den zadel. Zoo togen ze beiden heen en reden tot het te dagen begon en ze zagen dat niemand hen volgde. Het begon licht te worden in het Oosten en zij zeide: ‘God, der wereld troost, nu moogt Gij ons bewaren; ik zie den dag aanbreken. Als ik met u, mijn lief, niet was weggegaan, zou ik nu priemtijd luiden, zooals ik dat in het klooster gewoon was. Ik ben bang dat het mij zal rouwen dat ik ben heengegaan, de wereld is zoo luttel trouw, ik voel dit zeer sterk, al heb ik mij ook tot háár gekeerd; ze slacht den loozen koopman, die ringen van waardeloos metaal voor zuiver goud verkoopt.
‘Ai, wat zegt Ge, liefste; wanneer ik u ooit ontrouw word, moge God mij verderven! Waar we ook gaan, nimmer zal ik u verlaten - de dood slechts kan ons scheiden. Hoe kunt ge aan mijn trouw twijfelen? Ge hebt geen reden te denken, dat ik u slecht of valsch zou kunnen behandelen. | |
[pagina 16]
| |
Sinds Gij mijn uitverkoren lief zijt, zou ik mijn gedachte niet hebben gezet op een keizerin; al zou ik zulk een hooge vrouwe waardig zijn, lief, ik zou om háár u niet willen missen, daar kunt Ge verzekerd van zijn. Ik heb vijf honderd pond blank zilver met mij genomen, dat zal ùw eigendom zijn. Al komen we in verre oorden, we zullen geen stuk van ons bezit behoeven te verpanden: we hebben voor zeven jaar genoeg’.
Zoo kwamen zij des morgens gereden aan een bosch, waar de vogels luide en jubelend hun lied zongen. Ook waren er op 't groene veld bloemen ontloken, lieflijk en zoet-rokig; de lucht was er klaar en schoon. Vele hooge boomen stonden er, met zware bladerkruinen. De jongeling zag minlijk naar de schuchter-kuische maagd, die hij getrouwe minne toedroeg. ‘Lief’, zeide hij ‘ware 't U gevallig, we zouden van het paard kunnen stijgen en bloemen plukken. Ik denk dat het hier heerlijk zijn zal’. ‘Wát zegt ge’, antwoordde ze toornig, ‘onbeschaamde dorper, zou ik neerzitten op 't veld, 'lijk een vrouw, die geld wint met haar lichaam, waarlijk, ik zou weinig schaamte moeten kennen. Dit zoudt ge niet gezegd hebben, hadt ge niet den aard | |
[pagina 17]
| |
eens dorpers! 't Mag mij wel rouwen, dat ik met u ben gegaan; God's straf verdient ge, door mij zoo iets te durven voorstellen. Houd voortaan zulke taal voor u en luister naar de vogels, hoe ze zingen en hoe blij ze zijn, dan zal de tijd u niet zoo lang vallen. Als we eenmaal in de eenzaamheid van het echtelijk slaapvertrek bijeen zijn, dan moogt ge doen wat ge nu verlangt. Er is groote droefheid in mij om wat ge van mij gevraagd hebt.’
‘Lief, toorn mij niet. Venus was 't, die mij hiertoe aanzette. God moge mij Zijn gerechte straffen zenden, als ik U hiervan ooit weer spreken zal’. Ze antwoordde: ‘zoo vergeef ik het U dan, want Gij zijt van alle menschen die onder Gods hemel leven mijn eenige troost. Al zou de schoone Absalom nog leven en ik zeker zijn met hem duizend jaar samen te blijven in weelde en zonder zorgen, het zou mij niet den vrede kunnen geven dien ik zoek. U heb ik uitverkoren, mijn lief, en men zou niet van mij moeten eischen u te vergeten. Als ik in den hemel woonde en gij op aarde was, zou ik onmiddellijk tot u komen.’ ‘Ai God’, viel zichzelf in de rede, ‘straf mij niet om wat ik daar zoo lichtvaardig en dwaas zei; de minste vreugde in den hemel is bij de grootste blijdschap op aarde immers niet | |
[pagina 18]
| |
te vergelijken! Dáár is het minste zóó volmaakt, dat de ziel naar geen ander genot dorst, dan God te minnen zonder einde. Alle aardsche dingen zijn ellendig; ze hebben geen de minste waarde, vergeleken bij het allergerinste daar. Zij zijn wijs, die naar de hemelsche zaligheid streven; ik ben diep overtuigd van de waarheid daarvan, al ben ik nu afgedwaald en in zware zonden verstikt, om Uwentwil, mijn zoete lief.’ -
Op deze wijze onderhielden zij zich met elkaar. Ze reden langs bergen en dalen, steeds maar voort en het valt mij moeilijk U te zeggen wat er tusschen hen tweeën gebeurde. Ze reisden verder tot ze aan een stad kwamen, die schoon gelegen was in een dal. Zij waren daar zoo wel te moede dat ze er zeven jaren bleven en er een weelderig leven leidden, vol van het genot der zinnen. Twee kinderen gewonnen zij er. Toen echter na deze zeven jaren al het geld opgeteerd was, moesten zij leven van wat zij van hunne bezittingen te pande maakten. Paarden, kleeren en sieraden verkochten ze voor de halve waarde, en al spoedig was de opbrengst weer verbruikt. Nu wisten ze niet meer waarvan ze leven moesten; zij kon nog geen draad spinnen, om daarmee | |
[pagina 19]
| |
hun brood te verdienen. Alles werd zeer schaarsch en duur daar in 't land: wijn, bier en alles wat tot voedsel strekt, hetgeen hun grooten nood bracht. Veel liever waren zij van gebrek gestorven dan dat zij gebedeld hadden. De armoede deed verwijdering tusschen hen komen, al deed het hem verdriet. De trouw, die hij vroeger zoo plechtig beloofd had, toonde de man nu niet te bezitten: - hij ging naar zijn land terug en liet haar in grooten rouwe achter. Nooit zag ze hem daarna weer, ze bleef daar met haar beide kinderen, die uitermate schoon waren.
Ze zeide tot zich zelve: ‘Wat ik altijd gevreesd heb, is over mij gekomen. In groot verdriet ben ik achtergebleven; hij, op wien ik in volkomen overgave vertrouwd heb, heeft mij verlaten. Maria, Lieve Vrouw, indien 't U behaagt, bid voor mij en mijn twee kinderen, opdat wij niet van honger sterven. Wat moet ik doen, ik, ellendige vrouw? Ik moet beide, ziel en lichaam bezoedelen met zware zonden. Maria, Heilige Moeder, sta mij bij! Al kon ik ook spinnen, ik zou in twee weken niet één brood er mee kunnen verdienen. Ik moet, door den nood gedwongen, buiten de stad gaan, op 't veld met mijn lichaam geld winnen om eten te kunnen | |
[pagina 20]
| |
koopen: in geen geval mag ik nalaten mijn kinderen voedsel te verschaffen, zoo ik dit ook maar op éénige wijze kan.’ Zoo ving ze aan een zondig leven te leiden, want gelijk men vertelt, leefde ze zeven jaren als een openbare vrouw en belaadde zich met menige zonde, hetgeen haar zelf ten diepste walgde, want wat ze met haar lichaam bedreef, verschafte haar in 't geheel geen zingenot: ze deed het om een karig gewin waarvan ze haar kinderen in 't leven hield. Wat geeft het of ik U al de groote en schandelijke zonden opsom, waarmee ze al dien tijd lang zich bezwaarde? Nooit echter liet zij na, als het haar droef te moede was, elken dag de zeven getijden van Onze Lieve Vrouw te lezen. Ze las ze Haar tot prijs en eere, opdat Zij haar mocht doen terugkeeren uit het zondig leven, dat zij zoo langen tijd leidde.
Toen veertien jaren verstreken waren, zond God haar zoo groot berouw in 't harte, dat ze liever met een scherp zwaard zich het hoofd zou hebben doen afhouwen, dan dat zij, zooals ze placht, voortgegaan was te zondigen met haar lichaam. Ze weende nacht en dag, zóó, dat haar oogen zelden droog waren en zeide: ‘Maria, Gij, die God | |
[pagina 21]
| |
zoogde, fonteine der zaligheid, boven alle vrouwen gezegend, laat mij niet in dezen nood blijven. Ik roep U, Lieve Vrouw, tot getuige, dat mijn zonden mij berouwen en mij zeer veel leed doen. Ik heb er zoovele begaan, dat ik niet meer weet wáár ik ze bedreef of met wien. Lacy! wat zal er van mij moeten worden? Wel mag ik beducht zijn voor den dag des oordeels, de oogen Gods zullen zich van mij afwenden, daar, waar alle zonden openbaar zullen worden, van armen zoowel als van rijken en al deze zonden gewroken zullen worden, wanneer ze niet vooraf gebiecht zijn en er penetentie voor is gedaan. Helaas, ik weet dit zoo goed en daarom ben ik met groote vreeze bevangen! Al zou ik mij kleeden in een haren boetekleed, in een grove pij, en er op handen en voeten mee kruipen van 't eene land naar 't andere, barrevoets, ik zou van mijn zonden niet bevrijd worden, als Gij mij niet vertroost. Maria, Lieve Vrouw, fonteine van alle deugd! Menigeen hebt Gij al vreugde gegeven, zooals Theophilus, die een van de vreeselijkste zondaren was: die aan den duivel ziel en lichaam beide verkocht had en den Booze manschap had gedaan; nochtans Vrouwe, hebt Gij hem verlost. Al ben ik een zeer zondige vrouw - maar ook eene in diepe ellende; hoè schandelijk | |
[pagina 22]
| |
ik ook leefde, gedenk Vrouwe, dat ik steeds U ter eere een gebed las. Toon mij Uw genade, ik ben een die zeer bedroefd is en Uw liefde zoo noodig heeft! Maar dit mag ik wel zeggen: nog nooit is het iemand onvergolden gelaten, die U, Edele, Reine Maagd, alle dagen groette met een Ave Maria. Die met devotie Uw gebed lezen, mogen daar zekerlijk heil van verwachten. Vrouwe, hoe aangenaam was het U niet toen Uw Zoon U te Nazareth zocht en begroette en U een boodschap bracht, zooals nimmer door bode gehoord werd. Daarom voorwaar, klinken diezelfde woorden U zoo lieflijk in de ooren, en weet Ge elkeen dank, die U ermee begroet. Al was hij geheel in zonden verloren, Gij zoudt genade voor hem verkrijgen en hem voor Uw Zoon vrijpleiten.’ Aldus bad en klaagde zij elken dag. Aan elke hand nam ze een van haar beide kinderen en trok het land met ze door, levende van wat ze aan goede gaven kreeg. Ze doolde om tot ze het klooster wedervond, waar zij non was geweest en ze kwam 's avonds laat in het huis van een weduwe. bij wie ze, om Gods wille, onderdak vroeg voor den nacht. ‘Ik zou U kwalijk kunnen wegjagen’, sprak de weduwe, ‘met Uw kleine kinderen; ze zijn moe, dunkt me. Zet U neder en rust uit; ik zal | |
[pagina 23]
| |
met U deelen wat Onze Heer, Zijn Lieve Moeder ter eere, mij verleent.’ Dus bleef ze daar met haar kinderen en zou gaarne vernemen, hoe het in het klooster geschapen stond. ‘Zeg mij, goede vrouw’, sprak ze, ‘dit klooster hier, is dat een nonnenklooster?’ ‘Dat is het’, antwoordde de vrouw, ‘en het is zeer rijk. Nergens vindt ge een dat het evenaart. Van geen der nonnen die er het habijt dragen, hoorde ik ooit maar 't minste gerucht dat haar goeden naam zou kunnen deren.’
Zij, die daar bij haar kinderen zat, sprak: ‘hoe kunt Ge dat zeggen? Ik hoorde den laatsten tijd veel spreken over een non, die, als ik goed begrepen heb, hier kosteres was. Degeen, die het mij vertelde, verdiende zekerlijk geloof. Veertien jaren geleden verliet ze heimelijk het klooster en men heeft nooit meer gehoord waar ze gebleven is of in welk land ze stierf.’ De weduwe werd boos: ‘Ik geloof, dat gij den draak met mij steekt. Gij zult het nalaten om op deze wijze over de kosteres te spreken of ik duld u niet langer in mijn huis. Ze is hier meer dan veertien jaar kosteres geweest en in al dien tijd heeft men haar niet éénmaal de metten zien verzuimen, of ze moest ziek ge- | |
[pagina 24]
| |
weest zijn. Die iets anders dan goed van haar zegt is erger dan een hond! Ze is zoo rein en braaf als men maar van een non zou mogen verwachten. Als men alle kloosters ter wereld doorzocht die tusschen de Elbe en de Gironde staan, ik denk niet dat men één non vinden zou van waardiger levenswandel.’
Deze woorden leken haar héél vreemd, haar, die zoo lang in zonden verloren was geweest, en ze zeide: ‘Vrouwe, vertel mij, hoe heetten haar vader en haar moeder?’ De weduwe noemde ze haar beide en toen wist de zondares wel dat ze háár bedoelde. Ai God, hoe weende zij 's nachts, in de eenzaamheid van haar slaapvertrek. ‘lk heb’, bad ze, geen ander bezit dan in het harte diep berouw. Wees Gij mijn hulpe, Maria, Lieve Vrouw! Mijn zonden berouwen mij zoozeer, dat, als ik een gloeienden oven zag, waar de vlammen fèl uitsloegen, ik er mij haastiglijk in zou werpen, mocht ik zóó mijn zonden kwijt worden. Heere, Gij hebt de wanhoop vervloekt - dáárop wil ik vertrouwen. Ik blijf steeds op genade hopen en al verschrikt mij de angst somtijds nóg zoozeer, ik wéét, dat sinds Gij op aarde kwaamt en mensch geworden zijt en | |
[pagina 25]
| |
Gij aan het kruis wildet sterven, nimmer een zondaar, al had hij nóg zoo zwaar misdreven, verloren is gegaan. Die vol berouw, genade gezocht heeft, die heeft ze gevonden, al kwam hij ook laat, gelijk wel duidelijk bleek bij den eene van de twee zondaren, die aan Uw rechterzijde hing. Het is een zeer troostrijke gedachte voor ons, dat Gij hem straffeloos aannaamt. Welgemeend berouw brengt immer vergeving, wat we aan dezen kunnen leeren. Gij zeidet: ‘Voorwaar zeg ik U, ge zult heden met mij zijn in het paradijsGa naar voetnoot1).’ Ook was het duidelijk, Heer. dat Gisemas, de moordenaar, ten laatste om genade bad en U geen gave van goud of schatten aanbood; alleen berouwden hem zijn zonden. Uw barmhartigheid is onuitputtelijk, het einde ervan kan men evenmin aanschouwen als dat men in één dag de zee zou kunnen uitscheppen en tot op den bodem droogmaken. Dus was een zonde nooit zoo groot, Vrouwe, of Uw genade was grooter; waarom zou ik dan van Uw barmhartigheid verworpen zijn, waar mijn zonden mij zoozeer leed doen?’ Terwijl zij zoo bad, kwam er een groote matheid over haar en spoedig geraakte zij in een rustigen slaap. In een visioen was het haar of een stem haar | |
[pagina 26]
| |
riep en tot haar sprak: ‘Menschenkind, ge hebt zóólang gesmeekt, dat Maria zich uwer ontfermt; Zij heeft door bidden vergiffenis voor u verkregen. Gaat haastiglijk naar het klooster, ge zult de deuren geopend vinden, waardoor ge indertijd het klooster verliet met uw lief, den jongeling, die u in den nood alleen liet. Uw habijt zult ge op het altaar weervinden: sluier, keuvel en schoenen kunt ge onmiddellijk weer aandoen. Dank Maria hier ten zeerste voor: de sleutels van de sacristie, die Gij voor Háár beeld hingt, 's nachts toen Gij henengingt, heeft Zij zoo goed doen bewaren, dat men in deze veertien jaren van uw afwezigheid niets gemerkt heeft. Maria is zóó u toegenegen dat ze voortdurend voor u den dienst gedaan heeft - volkomen in uw gedaante! Dat heeft de Hemelsche Vrouwe, voor u, zondares gedaan. Ze beveelt u thans u in het klooster te begeven; ge zult niemand op uw bed vinden. Het is namens God, dat ik u toespreek!’
Kort daarop ontwaakte zij en sprak: ‘Almachtige God, geheng niet dat de Booze mij in nog grooter leed brengt dan hij tot nu toe al gedaan heeft. Indien ik nu naar het klooster ging en als een dievegge gepakt werd, zoo zoude de schande nog | |
[pagina 27]
| |
grooter zijn dan toen ik indertijd het klooster verliet. Ik smeek U, Algoede God, om de wille van het kostelijke bloed, dat uit Uw zijde vloeide, dat indien de stem die mij riep, werkelijk ten goede kwam, zij niet nalaten zal andermaal te komen en ook ten derden male, dat ik onwankelbaar-zeker weten mag, dat ik naar het klooster kan gaan. Ik zal er Maria immer om benedijen en loven!’
Den volgenden nacht hoorde zij wederom een stem die haar riep en tot haar sprak: ‘Menschenkind, gij draalt te lang! Ga naar uw klooster terug - God zal u helpen; Maria beveelt het u. Ik ben haar bode, twijfel daar toch niet aan.’ Nu heeft zij de stem die haar beveelt naar het klooster terug te gaan, voor de tweede maal gehoord, maar ze durft tóch nog niet. Den derden nacht wil ze nog afwachten en ze denkt: ‘als het een spel van booze geesten is, dat wat mij 's nachts toegeroepen wordt, dan wil ik zoo spoedig mogelijk aan des duivels macht ontkomen. En als hij hier 's nachts komt, Heere, verbijster hem dan zóó, dat hij snel het huis verlaat en mij niet deren kan. Maria, sta mij nu bij; ik smeek U, Lieve Vrouw, bij Uw kind, om mij ten derden male de stem te zenden en mij te bevelen naar het klooster te gaan. | |
[pagina 28]
| |
Den derden nacht bleef zij wakker en er kwam weer een stem. door God gezonden en daarbij een zeer helder licht. De stem sprak: ‘Het is niet goed, dat Gij achterwege laat, wat ik u te doen beveel en Maria u door mij doet gelasten. Ge zoudt tot Uw eigen schade té lang kunnen wachten. Twijfel niet meer en ga in het klooster; ge vindt de deuren wijd geopend en ge kunt er gaan waar ge wilt. - Uw habijt zult ge op het altaar terugvinden.’ Toen de stem dit gezegd had, kon de zondares, die daar te bedde leî, het klare schijnsel met haar oogen zien en ze sprak: ‘nu behoef ik niet meer te twijfelen of deze stem van God komt en de bode is van de maagd Maria. Dit weet ik nu - 't is ondenkbaar dat hier bedrog des duivels in het spel is. Zij komt met een lichtschijnsel zóó schoon, dat ik niet langer beiden wil, maar naar het klooster gaan zal, in volkomen vertrouwen op Onze Lieve Vrouwe, en mijn beide kinderen wil ik Gode, Onzen Vader bevelen; Hij zal ze voorzeker in Zijn hoede nemen!’ Toen ging ze heen - ze dekte haar kinderen toe met haar kleederen, zachtjes, om ze niet te wekken. Ze kuste ze op hun mond en zeide: ‘leef wel, kinderen, in vol vertrouwen op de hulp van Maria laat ik u hier achter. Als Onze Lieve Vrouwe het mij niet met zoo grooten aandrang bevolen had, | |
[pagina 29]
| |
ik zou u niet verlaten hebben, om alle schatten niet, die in Rome bijeen zijn.’ Nu hoort wat haar verder geschieden zal!
In diepe droefheid gaat ze naar het klooster - moederziel alleen - door de stille geheimenis van den nacht. Toen ze in den boomgaard kwam, vond ze terstond de deur ontsloten. Zonder aarzelen trad ze binnen. ‘Maria, heb dank; ik ben weer binnen deze muren gekomen, God moge mij verder geleiden!’ Waar ze trad zag zij de deuren wijd-open vóór zich. Ze ging in de kerk en sprak héél zacht: ‘Heere God, ik bid U inniglijk, help mij weder aan mijn habijt, dat ik veertien jaren geleden op het altaar van Onze Lieve Vrouwe neerlei.’ Wat ik U nu zeg is de volle waarheid: ze vond schoenen, keuvel en sluier op dezelfde plaats waar zij ze had gelegd. Haastig trok ze ze aan, zeggende: ‘Geloofd zijt Gij, God, die in den Hemel zijt en Maria, gebenedijde Maagd, Gij zijt de bloem aller deugd. In Uw reine maagdelijkheid hebt Ge smarteloos een kind gedragen, dat eeuwiglijk Heer zal zijn; Gij zijt een uitverkoren schat, Uw kind schiep hemel en aarde. Uw macht is U van God gegeven en immer staat zij tot Uw dienst. Over den Heere, | |
[pagina 30]
| |
die onze broeder is - mensch was hij als wij - moogt Gij beschikken, maar ook mag Hij, de Heer U noemen: Lieve Dochter! Dit doet mij gerustelijk leven. Díe bij U genade zoekt - hij zal ze vinden, al komt hij laat. Uw hulp is zeer groot: al was ik diep ongelukkig, Gij hebt het zoo veranderd dat ik nu verheugd mag zijn; met recht mag ik U benedijen!’ De sleutels van de sacristie zag zij hangen vóór Maria - waar zij ze gehangen had. Nadat zij ze aan haar kleed bevestigd had, ging zij naar het koor, waar zij in alle hoeken helder-schijnende lampen zag branden. Ze legde de boeken op hun plaats, zooals zij zoo dikwijls te voren gedaan had en bad de Maagd Maria dat Zij haar van het kwaad mocht bevrijden - en ook haar kinderen, die ze in het huis der weduwe zoo eenzaam en onverzorgd had achtergelaten. Intusschen was het middernacht geworden en toen het uurwerk geslagen had, nam ze het klokketouw ..... en luidde de metten. Boven op den dormter hoorden het allen en kwamen beneden. Van wat gebeurd was wisten ze niets..... ze was immers al dien tijd in het klooster geweest zonder opspraak of verwijt: Maria had voor haar gediend als of zij het zelf was! Zoo was dus de zondares in het klooster terug, | |
[pagina 31]
| |
Maria tot lof, de Hemelsche Maagd, die steeds getrouwelijk hen die Haar minnen en die in nood zijn, bijstaat.
De jonkvrouw, waarvan ik U vertelde is dus weer non - als vroeger. Ik wil niet nalaten U een en ander te zeggen van haar twee kinderen, die ze in groote ellende in het huis van de weduwe had achtergelaten: ze hadden geen eten en geen geld. Ik zou U niet naar waarheid kunnen beschrijven, hoe groot hun droefheid was, toen ze hun moeder niet vonden. De weduwe zette zich naast ze; ze had veel medelijden met ze. Ze zeide tot zichzelve: ‘ik zal met deze twee kinderen naar de abdis gaan; God zal haar ongetwijfeld ingeven, wat hun ten beste geschieden moet.’ Ze kleedde zich en ging naar het klooster en sprak tot de abdis: ‘Vrouwe, ik wil U den nood van deze twee kinderen doen kennen: de moeder heeft ze vannacht onverzorgd in mijn huis achtergelaten en is haars weegs gegaan. Ik zou deze kinderen gaarne helpen, indien ik wist hoe ik het zou kunnen’! ‘Zorgt gij goed voor ze’, antwoordde de abdis, ‘ik zal het u zoo loonen dat ge er u niet over beklagen zult. Men zal ze dagelijks cariteit geven, om Gods wille; stuur hier elken dag iemand om eten en drinken voor ze te | |
[pagina 32]
| |
halen en doe het mij weten als hun iets ontbreekt’. De weduwe was zeer verheugd dat ze dit verkregen had; ze nam de kinderen tot zich en droeg goede zorg voor ze. De moeder, die ze met smart gebaard had en aan haar borst gevoed, was blijde, dat zij ze onder goede hoede wist, haar kinderen, die ze in grooten kommer verlaten had. Voortaan hoefde ze om haar kinderen geen angst of bezorgdheid te hebben. Ze leidde thans een heilig leven, maar dag en nacht begaf haar het verdriet niet en het berouw om de groote zonden, die ze niet te belijden dorst, noch op schrift te openbaren.
Eens op een dag kwam een abt, die het klooster éénmaal per jaar placht te bezoeken om te vernemen of er ook geruchten waren omtrent de nonnen, die hun goeden naam zouden kunnen schaden. Den dag dat hij kwam, las de zondares in het koor haar gebed: er was een hevige tweestrijd in haar ziel. De duivel bracht haar in verzoeking, dat ze haar zondig verleden niet aan den abt zou openbaren. Terwijl zij bad zag zij hoe langs haar een jongeling ging, in het wit gekleed, en een kind in zijn arm dragende, dat, naar zij dacht, dood was. De jongeling gooide een appel op en ving hem weer; | |
[pagina 33]
| |
zoo speelde hij voor het kind. Dit zag de non, waar zij lag te bidden en ze sprak tot den jongeling: ‘Vriend, indien het wezen mag, en ge van God gezonden zijt, zoo smeek ik u bij Zijn geboden, om mij niet te verhelen waarom gij voor dat kind met dezen schoonen, rooden appel speelt, terwijl het dood in uw armen ligt? Dit spel baat u immers niets’. ‘Zeker non, ge zegt de waarheid, het heeft niets aan mijn spel, het is dood en hoort noch ziet. Evenmin weet God dat gij bidt en vast; dat baat u niets; het is al verloren moeite dat ge u zelf kastijdt; gij zijt zoo versmoord in zonden, dat God uw gebeden niet hoort, boven in Zijn Rijk. Ik raad u, gaat haastiglijk tot den abt, uw vader en biecht hem al uw zonden, zonder iets te verbergen; laat u niet door den duivel bedriegen! De abt zal u absolutie geven van de zonden waarmee ge bezwaard zijt. Maar wanneer ge ze niet wilt biechten, dan zal God ze zwaar aan u wreken!’ De jongeling verdween uit haar oogen - maar van wat hij gezegd had was zij zich wèl bewust. 's Morgens ging zij zoo vroeg mogelijk naar den abt en bad hem dat hij haar biecht van begin tot einde met geduld wilde aanhooren. De abt was een wijs en welwillend man en sprak: ‘Mijn lieve dochter, | |
[pagina 34]
| |
gaarne wil ik dat doen. Tracht u uw zonden goed te herinneren - vergeet er geen.’ Toen ging zij naast den heiligen abt zitten en vertelde hem haar heele leven; hoe een dwaze liefde haar zoo had kunnen vervoeren dat zij haar habijt had moéten afleggen, - 's nachts, op het altaar van Onze Vrouw en het klooster verlaten had met een man, wien zij twee kinderen baarde. Niets wat er met haar geschied was verborg zij; wat zij op den grond haars harten liggen wist, openbaarde zij den abt. Toen zij alles gebiecht had, zeide de abt, de Heilige Vader: ‘Dochter, ik zal u absolutie geven van de zonden die u bezwaren en die ge me nu beleden hebt. Geloofd en gebenedijd zij de Moeder Gods!’ Daarop legde hij haar de hand op het hoofd en gaf haar vergiffenis. Hij zeide nog: ‘Ik zal uw biecht in een sermoen openbaren, maar zóó, dat het den naam van u noch dien van uw kinderen deren kan. Het ware onrecht indien men dit schoone mirakel, dat de Heer geschieden deed, Zijn Moeder ter eere, verborgen hield. Ik zal het overal kond maken en hoop dat er nog menig zondaar door zal worden bekeerd en Onze Lieve Vrouwe zal eeren.’
Voor hij naar huis terugkeerde, deed hij heel het | |
[pagina 35]
| |
klooster weten wat een non geschied was, maar wie zij was bleef hun verborgen. De abt reed heen - Gode bevolen. De kinderen van de non nam hij beide met zich. Hij deed ze het grauwe habijt aantrekken: het werden twee goede mannen. Hun moeder heette Beatrijs.
Looft God en geeft hem prijs en ook Maria, Gods Moeder, die dit schoone mirakel heeft doen geschieden. Zij hielp haar uit allen nood! Laat ons allen bídden, groot en klein, die dit mirakel hooren lezen, dat Maria onze voorspraak zijn mag in het zoete dal, waar God de wereld zal richten!
AMEN. |
|