[Woord vooraf]
De Middelnederlandsche ‘Beatrijs’, waarvan het hier volgende een getrouwe weergave is in modern-Nederlandsch proza, is, vermoedelijk in de eerste helft der veertiende eeuw gedicht door een onbekende, die zijn stof, naar alle waarschijnlijkheid indirect, ontleende aan een mirakelen-verzameling in het Latijn.
Zonder twijfel is het een van de fijnste en meestontroerende voortbrengselen van de Nederlandsche Letterkunde der Middeleeuwen, om, gelijk Prof. Te Winkel zegt, ‘het geheimzinnig halflicht’ waarin hier het wonder geplaatst is, om de diepe menschelijkheid van de zondigende en berouwvol-terugkeerende non, om het rotsvast geloof in de mogelijkheid van vergiffenis en de teedere devotie waarmee zich de liefde voor de Zoete ‘Moeder ende Maghet’ uit.