Nagelate schriften
(1677)–Benedictus de Spinoza– Auteursrechtvrij
[pagina 488]
| |
Elfde Brief.
| |
[pagina 489]
| |
ken van de Ga naar margenootdsalpetergeest vermengt word, echter met hen niet alle de salpeter te zamen gezet zal worden. Wat de Ga naar margenooteredenering aangaat, die gy gebruikt, om Ga naar margenootf't ydel om verre te werpen, Boyle zegt dat hy de zelfde kent, en te voren gezien heeft; maar dat hy geensins daar op gerust is; met toezegging dat 'er elders gelegentheit zal voorkomen, om daar af te spreken. Hy verzoekt ook, dat ik aan u zou vragen, of men aan hem een Ga naar margenootgvoorbeelt kan verschaffen, in 't welk twee sterkruikende lighamen, tot een gemaakt, een lighaam, dat gantschelijk zonder reuk is, (te weten de Ga naar margenoothsalpeter) kan uitmaken. Hy zegt dat de salpeter zodanig is, dewijl des zelfs Ga naar margenootigeest een zeer lelijke reuk afgeeft, en de Ga naar margenootkvaste salpeter niet zonder reuk is. Hy verzoekt wijders, dat gy wel zult overwegen of gy een bequame Ga naar margenootlvergelijking tusschen 't ys en 't water met de Ga naar margenootmsalpeter, en des zelfs Ga naar margenootngeest stelt: dewijl het geheel ys alleenlijk tot water Ga naar margenootoontbonden word, en 't ys, zonder reuk zijnde, weêr tot water geworden, reukeloos blijft: maar men vind verscheide Ga naar margenootphoedanigheden tusschen de Ga naar margenootqsalpeter geest, en het Ga naar margenootrvast zout van de salpeter, gelijk zijn gedrukte Ga naar margenootsVerhandeling genoech aanwijst. Ik verstond van onze deurluchtige Schrijver, terwijl ik met hem van deze zaak redeneerde, deze en diergelijke dingen, daar af ik verzekert ben dat ik hen, uit oorzaak van de zwakheit mijner geheugenis, niet kan herhalen, zonder hem in zijn achting te verkorten. Dewijl gy 't voornaamste van de zaak toestemt, zo wil ik my hier niet wijder uitbreiden. Ik zou eerder raden dat gy beide uw verstanden te zamen voegde, om u uit strijt in de Ga naar margenootuware en bondige Wijsbegeerte t' oeffenen. Dat het aan my geöorloft zy u voornamelijk te vermanen voort te varen in de Ga naar margenootwbeginselen der dingen, volgens de schranderheit van uw vernuft in de Ga naar margenootxWiskunde, weêr te zamen te voegen; gelijk ik, zonder ophouden, mijn vrient Boyle aanmaan, dat hy de Wijsbegeerte door Ga naar margenootyondervindingen en Ga naar margenootzwaarneemingen, veelmaal en Ga naar margenootanaaukeuriglijk genomen, zal bevestigen en verklaren. Gy ziet, waardste vrient, waar ik naar tracht, en wat ik begeer. Ik weet dat onze Ga naar margenootbWijsbegerigen in dit Rijk geensins in hun Ga naar margenootcondervindelijke dienst zullen ontbreeken: en ik heb my niet minder overreed dat gy ook uw ampt naerstiglijk zult uitvoeren, wat de gemene Ga naar margenootdWijsbegerigen, of Ga naar margenooteGodgeleerden daar tegen prevelen, of uitvaren. Ik heb in mijn voorgaande brieven u alreê door veel woorden hier toe aangemaant, en zal dieshalven nu zwijgen, om geen walging in u te veröorzaken. Ik verzoek ten minsten dit wij- | |
[pagina 490]
| |
ders van u, dat gy, zo gy iets aan de druk bevolen hebt, 't welk gy over Deskartes geschreven, of uit d' eige schatkisten van uw verstant gehaalt hebt, het zelfde door de Heer Serrarius op het spoedigste aan my belieft te zenden. Gy zult my zo veel t' engelijker aan u verplicht houden, en verstaan dat ik, in alle voorkomende gelegentheden, ben
Uw toegenegenste
Henr. Oldenburg.
In Londen 4/14 Aug. 1663. |
|