Nagelate schriften
(1677)–Benedictus de Spinoza– AuteursrechtvrijDarde Brief.
| |
[pagina 454]
| |
een enige Ga naar margenootwzelfstandigheit, de welke alle die deuchden warelijk bezit, bevatten en vormen; ja mijn ziel is machtig om de zelfden tot in 't onëindig te vermenigvuldigen, en te vergroten, en in dezer voegen zeker Ga naar margenootxvolmaaktst en voortreffelijkst wezend by zich te Ga naar margenootyverbeelden, hoewel echter de Ga naar margenootzwezentlijkheit van dusdanig Ga naar margenootawezend geensins daar uit Ga naar margenootbbesloten kan worden. Het tweede Ga naar margenootcgeschil is, of gy zekerlijk weet dat het Ga naar margenootdlighaam niet door de Ga naar margenootedenking, en de denking niet door het lighaam Ga naar margenootfbepaalt word: dewijl noch niet buiten geschil is wat de denking is, of zy een Ga naar margenootglighamelijke beweging, of zeker Ga naar margenoothgeestelijk bedrijf, gantschelijk tegen het lighamelijk tegenönderscheiden. Het darde is, of gy die Ga naar margenootiKundigheden, de welken gy aan my gemeen gemaakt hebt, voor Ga naar margenootkonbetoogbare beginselen houd, en die door 't licht der natuur bekent zijn, en geen Ga naar margenootlbewijs behoeven. D'eerste Ga naar margenootmKundigheit is misschien zodanig: maar ik zie niet hoe de drie anderen tot het getal van zodanigen gebracht konnen worden. Want de tweede Ga naar margenootnonderstelt dat 'er in de natuur der dingen niets Ga naar margenootowezentlijk is, dan de Ga naar margenootpzelfstandigheden en Ga naar margenootqtoevallen; hoewel veel echter vaststellen dat de tijt en plaats Ga naar margenootropzicht op geen van beide hebben. Uw darde Ga naar margenootsKundigheit, te wetten, dat de dingen, die verscheide Ga naar margenootttoeëigeningen hebben, niets onder malkander gemeen hebben, is zo verre van daar, dat ik klarelijk bevat, dat eerder het tegendeel daar af de gehele Ga naar margenootualgemeenheit der dingen schijnt t' overtuigen. Want alle de dingen, die aan ons bekent zijn, verschillen in enigen, en komen in enigen overëen. Ten vierden, eindelijk, dat van de dingen, die onder malkander niets gemeen hebben, het een niet d'oorzaak van 't ander kan zijn, is niet zo klaarblijkelijk aan mijn nevelig veratant, dat het niet met enig licht overstraalt behoeft te worden. Want God heeft Ga naar margenootwvormelijk niets met de geschape dingen gemeen, en word echter van bijna ons alle voor d' oorzaak van de zelfden gehouden, Dewijl dan deze Ga naar margenootxKundigheden by my niet buiten alle Ga naar margenootytwijffeling gestelt schijnen, zo kont gy lichtelijk vermoeden dat uw Ga naar margenootzvoorstellingen, daar op gebout, niet anders, dan wankelbaar, konnen wezen; en hoe ik meer daar op merk, hoe ik van meer Ga naar margenootatwijffelingen over de zelfden overstolpt word. Want wat d' eerste voorstelling aangaat, ik overweeg dat twee menschen twee Ga naar margenootbzelfstandigheden, en van een zelfde Ga naar margenootctoeëigening zijn; dewijl zy beide Ga naar margenootdreden konnen gebruiken: daar uit ik besluit dat 'er twee zelfstandigheden van een zelfde toeëigening zijn. Omtrent de tweede Ga naar margenootcvoorstelling | |
[pagina 455]
| |
aanmerk ik, dat, dewijl niets d' oorzaak vaa zich zelf kan wezen, het naauwelijks in onze gedachten kan komen, hoe het waar kan zijn dat een Ga naar margenootfzelfstandigheit niet kan voortgebracht worden, ja ook niet van een andere zelfstandigheit, hoedanig zy is. Want deze voorstelling stelt alle zelfstandigheden Ga naar margenootgoorzaken van zich zelven, en alle de zelfden, en yder in 't bezonder van malkander Ga naar margenoothonäf hangelijk, en maakt zo veel goden, en ontkent op deze wijze d' eerste oorzaak van alle dingen. Ik beken gaerne dat ik dit niet begrijp, zo gy deze gunst niet aan my bewijst, dat gy uw mening, deze hoogwichtige zaak aangaande, wat opentlijker en klarelijker aan my vertoont, en my leert en aanwijst wat Ga naar margenootioorsprong en Ga naar margenootkvoortbrenging van Ga naar margenootlzelfstandigheden, en wat Ga naar margenootmaf hangelijkheit der dingen van malkander, en onderlinge Ga naar margenootnonderschikking dat 'er is. Ik bezweer u by die vrientschap, de welke wy gemaakt hebben, dat gy in deze zaak openhartiglijk en onbeveinsdelijk met my handelt, en verzoek zeer ernstiglijk van u, dat gy u ten hoogsten verzekert houd dat ik alle de dingen, die 't u zal believen aan my mede te delen, wel zal bewaren, en wel zal bezorgen dat ik niets hier af tot uw nadeel, of schade zal openbaar maken. In onze Philosoophsche Vergadering staan wy aan d' ondervindigen en waarneemingen, die met grote vlijt gedaan worden, zo veel toe, als 't aan ons mogelijk is; en wy zijn bezich met de historie der Ga naar margenootowerkdadige kunsten toe te stellen; en achten voor zeker, dat men uit de Ga naar margenootpwerkdadige beginselen de Ga naar margenootqvormen en Ga naar margenootrhoedanigheden der dingen best kan verklaren, en door de Ga naar margenootsbeweging, Ga naar margenoottgestalte, Ga naar margenootusamenzetting en verscheide Ga naar margenootwsamenvoegingen dezer beginselen alle de Ga naar margenootxgewrochten der natuur te voorschijn brengen, zonder dat het nodig is dat wy onze toevlucht tot Ga naar margenootyonöplosselijke vormen, en Ga naar margenootzverborge hoedanigheden, als een schuilplaats van d' onweetenheit, nemen. Ik zal 't boek, 't welk ik belooft heb, aan u overzenden, zo haast uw Nederlantsche Gezanten, die hier zijn, enige bode (gelijk dikwijls gebeurt) naar 's Gravenhage afvaerdigen, of zo haast enig ander vrient, aan de welk ik het zekerlijk mag vertrouwen, derwaarts trekt. Ik verzoek dat gy mijn wijtlopigheit en vrymoedigheit ten goede houd, en bid ernstiglijk dat gy 't geen, 't welk ik, zonder enige bewimpeling, en hoofsche çierlijkheit, vrymoediglijk geantwoord heb, my ten besten houd, gelijk vrienden gewent zijn, en dat gy gelooft dat ik, zonder list en bedrog, ben,
Uw toegenegenste Henr. Oldenburg. In Londen 27. Sept. 1661 |
|