Ethica
(1928)–Benedictus de Spinoza– Auteursrecht onbekend
[pagina VII]
| |
InleidingBARUCH, later genaamd Benedictus de SpinozaGa naar voetnoot1), werd den 24sten November 1632 te Amsterdam geboren. Zijn ouders behoorden beiden tot een naar Holland uitgeweken geslacht van Portugeesche Joden. Van zijn zevende jaar af werd hij opgevoed op de Talmoed-Thora-school, waar hij onderwezen werd in de Hebreeuwsche taal, schriftgeleerdheid en filosofie, alsook in het Spaansch; de laatste jaren onder leiding van den bekenden rabbijn Morteira. Zijn buitengewone scherpzinnigheid trok reeds vroeg de aandacht zijner leermeesters en deed hen groote verwachtingen omtrent hem koesteren, maar al spoedig bracht zij hem in botsing met het dogmatisch wetsgeloof. Het conflict werd steeds scherper, en ofschoon men den jongen geleerde herhaaldelijk, zoowel door bedreiging als door beloften (een jaargeld van duizend gulden dat hem werd aangeboden op voorwaarde dat hij zich althans uiterlijk aan de kerk zou onderwerpen, werd door hem van de hand gewezen) voor het Jodendom trachtte te behouden, verwekten zijn kritiek en verzet tenslotte zulk een ergernis dat hij den 27sten Juli 1656 plechtiglijk door den banvloek uit de Joodsche gemeenschap werd gestooten. Een tijd lang was de uitgebannen Jood nu huisgenoot en leerling van den katholieken medicus Dr. Franciscus van den Enden, een hoogst bekwaam man doch berucht vrijgeest, die een gunstig bekende en druk bezochte Latijnsche school bestuurde. Spinoza, die tot dusver | |
[pagina VIII]
| |
slechts de Joodsche wetenschappen beoefend had, werd door hem in het Latijn onderwezen en tevens grondig ingewijd in de filosofie van Descartes en de verschillende natuurwetenschappen. Bij van den Enden, en ook onder de Collegianten (Doopsgezinden) wier vergaderingen hij herhaaldelijk bezocht, ontmoette hij zijn eerste vrienden en aanhangers; voor welken kleinen kring hij tusschen 1658 en 1660 de ‘Korte Verhandeling van God, de Mensch en deszelfs welstand’ schreef, een werk dat als het eerste ontwerp der Ethica is te beschouwen. Het werd door de vrienden als handschrift voorgelezen en besproken (evenals later de brieven van den wijsgeer onder hen circuleerden) en verscheen eerst na zijn dood in druk. In den laatsten tijd van zijn verblijf bij van den Enden, toen hij zijn leermeester bij diens onderwijs behulpzaam was, schreef hij waarschijnlijk ook het onvoltooid gebleven ‘Tractatus de Intellectus Emendatione’ (Verhandeling over de zuivering des Verstands) waarin de schoone inleidende beschouwing over de redenen die hem noopten zijn leven aan de wijsbegeerte te gaan wijdenGa naar voetnoot1). Het schijnt dat het gestook der teleurgestelde en verbitterde rabbijnen Spinoza aanleiding gaf Amsterdam te verlaten; misschien ook dreef hem behoefte aan minder drukke omgeving: in 1661 althans vestigde hij zich in Rijnsburg. Hier publiceerde hij (1663) een ten behoeve van een leerling geschreven verhandeling over de beginselen der filosofie van Descartes (Principia philosophiae cartesianae) met een aanhangsel ‘Cogitata metaphysica’ (Metaphysische overdenkingen). In 1663 verhuisde hij naar Voorburg, vandaar trok hij in | |
[pagina IX]
| |
1669 naar Den Haag, waar hij tot zijn dood, den 21sten Februari 1677 bleef. Ofschoon Spinoza's leven niet zóó eenzaam en teruggetrokken was als men vroeger meende - hij onderhield omgang, soms zeer drukken omgang, met tal van personen, waaronder verscheidene geleerde en aanzienlijke lieden, die het gezelschap van den diepzinnigen, maar bescheiden en beminnelijken denker gaarne zochten - bleef hij toch zeldzaam onafhankelijk van menschen en omstandigheden. Al was zijn leer volstrekt niet asketisch, in de praktijk stelde hij zich met uiterst weinig tevreden. Zijn karig levensonderhoud verdiende hij met het slijpen van brilleglazen en lenzen, in welk ambacht, in dien tijd in hoog aanzien, hij, naar het oordeel van mannen als Christiaan Huygens, een groote bedrevenheid bezat. Een jaargeld, hem door een bewonderaar aangeboden, weigerde hij en eerst toen het hem als legaat werd vermaakt, aanvaardde hij er een klein gedeelte van. Ook een Fransch jaargeld wilde hij niet aannemen. Het professoraat te Heidelberg, hem in 1673 door den keurvorst Karl Ludwig van de Palts aangeboden, sloeg hij af. Alle hebzucht, ijdelheid en eerzucht waren hem vreemd. Maar ook alle valsche bescheidenheid. Als hij zijn vrienden verzocht toch vooral zijn leer niet aan de groote klok te hangen en er in 1675, na een verwoede agitatie der geestelijkheid en der Cartesianen, van afzag de Ethica nog tijdens zijn leven te publiceeren, zoo was het geen bescheidenheid en nog minder vrees die hem daartoe bewogen. Door de publicatie in 1670 van zijn ‘Tractatus theologico-politicus’ (Godgeleerd-staatkundig vertoog), dat geweldig pleidooi voor vrijheid van denken, een werk waarvan ieder wist, hoewel het anoniem verscheen, dat hij de | |
[pagina X]
| |
schrijver was en welks onvervaarde bijbelkritiek heel de godgeleerde wereld deed ontstellen en tegen hem in het harnas joeg, had hij getoond waar het noodig was de benepen laatdunkendheid der theologanten van dien tijd te durven tarten en met fijnste ironie te kunnen hoonen. Maar liever dan strijd wilde hij rust. Hij was een der zeer schaarschen onder de groote geesten, die in kalme zelfbewustheid, in het stil-trotsche besef van te arbeiden voor de eeuwen, terwille van zijn werkkracht afstand kon doen van elk door nuttelooze ijdelheid ingeblazen getwist. Zijn hoog-voorname gezindheid schuwde al het heftige, opzichtige en buitensporige. En zoo ging zijn leven, na dien eersten stormachtigen tijd zijner uitbanning (die intusschen zijn eigen gemoedsrust minder verstoorde dan die zijner vijanden) effen en kalm voorbij in rustigen arbeid. En even rustig, onverward en onvervaard wachtte hij den dood, waarmede de tering hem jarenlang bedreigde. Dadelijk na zijn dood had zijn huisheer, volgens Spinoza's eigen opdracht, den lessenaar die het handschrift der Ethica en der overige onuitgegeven werken bevatte, aan de vrienden in Amsterdam gezonden en reeds op het einde van hetzelfde jaar zag zij het licht.Ga naar voetnoot1) De kern van Spinoza's leer is in het kort aldus te formuleeren: Er is één ‘iets’ dat op-zichzelf, uit eigen kracht, als ‘zijns-zelfs-oorzaak’ bestaat. Dit | |
[pagina XI]
| |
is de Substantie, het zelfstandige, God. Deze substantie is eeuwig, en oneindig vele zijn haar attributen (kenmerken), ofschoon wij menschen daarvan slechts twee, het Denken en de Uitgebreidheid (Geest en Materie) kennen. Alle bijzondere dingen, heel de verschijningswereld waarin wij leven, zijn ‘wijzigingen’ (modi), dat wil zeggen eindige, tijdelijke en vergankelijke openbaringen van de eeuwige, oneindige godheid, waarin alles bestaat, op- en ondergaat. Zoo is onze geest een straal van Gods geest, ons lichaam een deel van Gods lichaam, en uit het redelijk bewustzijn, het klare en duidelijke begrip dezer eenheid, ontbloeit de geestelijke liefde tot God, die niets anders is dan de bewustwording van Godzelf in onzen eigen geest; en hierin ligt onze verlossing en gelukzaligheid. Dit is de leer van den klaren denker en vromen mysticus die als godslasteraar uit de Joodsche kerkgemeenschap gebannen en door christelijke dominees als ‘grouwelijck atheist’ werd aangeblaft.Ga naar voetnoot1) Of Spinoza deze eenheid van God en Wereld werkelijk ‘overtuigend bewezen’ heeft en of zijn zedeleer van zachtzinnige kracht en kalme berusting, van ‘wèl doen en blij zijn’, werkelijk alléén uit zìjn systeem kan voortvloeien? Spinoza zelf leefde in het ongeschokt vertrouwen dat hìj in het bezit | |
[pagina XII]
| |
was der ‘ware wijsbegeerte’Ga naar voetnoot1); maar al zouden wìj in zijn werk niet méér zien dan een eerlijke, of zoo men wil de eerlijkste poging ooit beproefd om de waarheid te benaderen, dit behoeft toch onze bewondering en liefde niet te verkleinen. Bij ons nog zóó ontoereikend denken is voorloopig nog niet wàt, maar hoè men denkt hoofdzaak. Men moet het werk van een wijsgeer beschouwen en genieten als het werk van een groot schilder; de ‘leer’ bij den een is evenmin onverschillig als de ‘voorstelling’ bij den ander; maar zij is evenmin hoofdzaak. De ontroering, het wezenlijke waardoor wij ons één voelen met den wil, de innerlijke bedoeling van den schepper, ontspruit uit het hòe, uit het meevoelen, het meeleven met die bewogenheid die in de scheppingsdaad zelf zich openbaart. De ware wijsheid die een wijsgeer ons meedeelt is niet de positieve formule, het vaste systeem dat wij als een lesje kunnen napraten, maar geheel zijn wijze van denken en zijn, waarin zijn bijzondere virtuositeit van uiting ons dwingt ons-zelf te verplaatsen. Het kan zijn dat men deze wijze van denken en zijn volkomen ‘begrijpt’, in zich opneemt, en toch tot gedeeltelijk of geheel andere formeele gevolgtrekkingen komt dan de wijsgeer zelf. Het verstandelijk, kritisch oordeel over de ‘waarde’ eener leer raakt daarom tot op zekere hoogte volstrekt niet aan de beteekenis van de in haar tot uiting gekomen ‘wijsheid’. Ook bij Spinoza is dit het geval. Ik wil in geenen deele de groote beteekenis van zijn leer als logisch systeem, van haar scherp formuleerbare bewijzen of zelfs beweringen, ontkennen. Maar het zijn niet deze dingen op zichzelf, het is niet de verloochening | |
[pagina XIII]
| |
van het dualisme, de onttroning van God als schepper en willekeurig bestuurder eener buiten hem staande wereld; niet de bevrijding uit de anthropocentrischeGa naar voetnoot1) wereldbeschouwing en het anthropomorpheGa naar voetnoot2) godsbegrip; niet zijn nog voor de hedendaagsche denkbeelden voorbeeldige theorie omtrent het parallelisme van geest en materie; niet die scherpe en objectieve behandeling der gemoedsaandoeningen, welke door de moderne psychologie misschien wat is uitgebreid, maar in den grond der zaak niet werd verbeterd; het is niet deze positieve en radikale voortzetting en ontwikkeling van de denkbeelden van Descartes, de Occasionalisten of wie ook; al dit duidelijk formuleerbare en historisch waardeerbare is het niet wat ons het meest in Spinoza's werk ontroert. Het is zeker geen gering intellektueel genot telkens in Spinoza's geschriften bronnen te ontdekken van zoovele ons thans vertrouwde denkbeelden en theorieën, maar het is tenslotte niet dààrom dat wie ééns zijn troost bij hem vond, ook later, en steeds met denzelfden eerbied en dezelfde liefde naar hem blijft luisteren. Neen, het is het diep besef dat de moed, de eerlijkheid en de kracht van zijn denken nog steeds ongeëvenaarde voorbeelden zijn en nog lang zullen blijven voor alle wijsgeerige gelukzoekers, die niet tot het volle bewustzijn hunner eigen goddelijkheid konden stijgen; het is de veilige zekerheid dat hij, een mensch, de rust en de kracht en de liefde kende en dat dus ook wij kunnen veroveren wat nu, tweehonderd en vijftig jaar na zijn dood, zelfs voor een ‘verlichter’ menschdom een nog te verheven leuze en daardoor veelal een ijdele frase is: | |
[pagina XIV]
| |
harmonie met het eeuwige en oneindige leven. Jaren geleden, toen ik als jong student werkte voor het staatsexamen, besloot ik ter oefening en afwisseling ook eens iets anders te lezen dan alleen klassieken. Mijn keus viel toen voor het Grieksch op het Nieuwe Testament, voor het Latijn op Spinoza's Ethica, twee werken, mij voordien nagenoeg onbekend. Van beiden heb ik méér geleerd dan een beetje Grieksch en Latijn; ik heb ze bewonderd als twee van de meest grootsche geestelijke scheppingen die de menschheid bezit. Maar meende ik het eerste, toen, alleen als een schoon, maar onmiskenbaar verzonnen verhaal met een onreëele tendens: de navolging van het onbereikbare, te kunnen aanvaarden; het tweede stond vòòr mij als een geweldige wereld van werkelijkheden die voor alle zoekend verlangen overal stevig houvast scheen te bieden. En in Spinoza zag ik den mensch die werkelijk voorbeeldig, wijl werkelijk navolgbaar, was. En terwijl ik, - nu niet in een tijd van èigen Sturm und Drang, maar te midden van het onbeschaafde strijdrumoer van heel een verdwaasde en verwilderde wereld, - mij voor deze vertaling opnieuw in het rustig voorname werk moest verdiepen, kwam telkens de herinnering aan die eerste verrassing en blijden vrede weer in mij op. Met schroom was ik begonnen; zou ik ook van déze wijsheid vervreemd blijken? Zoovele ‘reëele’ stand- en steunpunten en stevige houvasten waren niets dan verraderlijke klippen gebleken, waarop het argeloos denken strandde. Maar ofschoon ik al die eens zorgvuldig nageplozen stellingen wel met gansch andere oogen herzag, nog leeft onverzwakt diezelfde dankbare bewondering voor den geest, die iederen zin van zijn werk vervult, dien trotschen, vrijen, onverbiddelijk eerlijken | |
[pagina XV]
| |
wil tot begrijpen der dingen, die het wezenlijke van Spinoza's denken is en die zijn filosofie gemaakt heeft tot den hoeksteen der geheele moderne wijsbegeerte en zielkunde. Ik deel deze persoonlijke ervaring mede omdat zij de herinnering is van tallooze jonge geesten die zich eens ontworstelden aan de knechtschap van oude vooroordeelen, omdat zij eerlang de herinnering zijn zal van heel de denkende menschheid. Zij is dezelfde ervaring die Goethe opdeed, toen hij eens na langen tusschentijd Spinoza's werken weder ter hand nam: ‘Dezelfde atmosfeer van vrede woei mij weer aan. Ik gaf mij geheel aan de lectuur over en dacht, terwijl ik in mijn eigen binnenste keek, nooit zóó duidelijk de wereld te hebben gezien.’Ga naar voetnoot1) ‘Hen kai pan’, (één en al) iets anders ken ik niet meer’, zeide Lessing in een gesprek met Jacobi (1780). ‘Er is geen andere filosofie dan die van Spinoza.’ En Hegel: ‘Het is deze morgenlandsche opvatting, die door Spinoza het eerst in het avondland werd uitgesproken. Het denken moet zich op het standpunt van het Spinozisme geplaatst hebben, dit is het wezenlijke begin van alle filosofeeren. Als men begint te filosofeeren, moet men allereerst Spinozist zijn. De ziel moet zich baden in dezen aether der ééne substantie, waarin al wat men eens voor waar hield is ten onder gegaan. Het is deze negatie van alle bijzonderheid, waartoe elk wijsgeer eens moet zijn gekomen; het is de bevrijding van den geest en zijn absolute grondslag.’Ga naar voetnoot2) En Schelling: ‘Niemand mag hopen tot waarheid en volmaaktheid in de filosofie te zullen voort- | |
[pagina XVI]
| |
schrijden, zoo hij niet althans ééns in zijn leven zich in den afgrond van het Spinozisme heeft laten verzinken.’Ga naar voetnoot1) Ja, de voorganger van alle groote denkers en dichters van den nieuwen tijd, de verlosser voor tallooze geestelijk benauwden en gekerkerden was hij: ‘Spinoza, de blijde boodschapper der mondige menschheid.’Ga naar voetnoot2)
De strijd om Spinoza's leer is uitgevochten met al de hartstochtelijkheid van overdreven vergoding aan den eenen kant en van domsten haat en verguizing aan den anderen. Om beiden, haat en vereering, zou Spinoza gelijkelijk hebben geglimlacht. Of haat en verguizing thans voorgoed zijn overwonnen? De eerbiedige herdenking van zijn sterfdag op 27 Maart 1927, waarbij heel de wijsgeerige wereld eenstemmig uiting gaf aan de diepste bewondering, zou het ons kunnen doen gelooven. Maar ‘van de dooden niets dan goeds’ en van jubilarissen, dood of levend, niets dan het allerbeste. Hoe het zij, weinig groote mannen zullen hun onsterfelijken roem minder aan de claque van vrienden en de onweersproken reclame van traditioneele loftuitingen te danken hebben dan Spinoza. In hoeverre Spinoza's leer oorspronkelijk is, worde hier niet onderzocht.Ga naar voetnoot3) Ongetwijfeld heeft zijn zedeleer invloed ondervonden van Joodsche en Arabische filosofie en Kabalistische mystiek. En vele zijner denkbeelden ‘hingen in de lucht’, waren reeds door anderen, zij het op min of meer andere wijze, uitgesproken. Maar Spinoza's kritisch-syn- | |
[pagina t.o. XVI]
| |
SPINOZA OP 39-JARIGEN LEEFTIJD
Naar een schilderij van Hendrik van der Spyck | |
[pagina XVII]
| |
thetische geest was de geniale bouwmeester die uit het overal verspreid liggende puin den nieuwen tempel oprichtte.
Men heeft het ‘betreurd’ dat Spinoza zijn leer uiteen zette volgens ‘meetkundige methode’, dat hij zijn levenswerk dien ‘overbodigen’, sommigen zeggen ‘ongenietbaren’ vorm gaf. Het lijkt alles zeer scherpzinnig en het zal wel zeer verheven zijn, zeggen deze lieden; maar het klinkt zoo nuchter, zoo koel, zoo erg klaar bewust. ‘Zijn systeem’ zegt Windelband, ‘is misschien wel het meest indrukwekkende begrips-poëem (Begriffsdichtung) dat ooit een menschelijk brein ontsprong; het strikt logische van zijn denken en de klare zuiverheid van zijn overtuiging verzekeren hem de bewondering van het nageslacht. Maar steeds zal ook de onoplosbare tegenstrijdigheid tusschen den gloed zijner godsliefde en de snijdende kilheid zijner wereldbeschouwing de rust afbreuk doen waarin men den geweldigen samenhang zijner gedachten zou wenschen te genieten.’Ga naar voetnoot1) Zelfs Heinrich Heine noemt de mathematische bewijsvoering een ‘groot gebrek’. ‘De wiskundige vorm geeft Spinoza een stug uiterlijk’. Maar Heine, de dichter, die toch naar de meening der hierboven bedoelde spijtige bewonderaars een sterker afkeer behoorde te hebben van alle zoogenaamd koud en dor intellektualisme dan de geleerde filosofie-historicus, Heine vervolgde: ‘Maar dit is als de ruwe schil der amandel, de kern is des te verblijdender. Bij de lectuur van Spinoza grijpt ons een gevoel aan als bij den aanblik der natuur in haar diepst-levende rust. Een woud van hemelhooge gedachten, wier bloeien- | |
[pagina XVIII]
| |
de toppen in wuivende beweging zijn terwijl de onwrikbare stammen wortelen in de eeuwige aarde. Er is in de geschriften van Spinoza een zekere atmosfeer die onverklaarbaar is. Het is alsof de luwten der toekomst ons er uit tegenwaaien.’Ga naar voetnoot1) Inderdaad, Spinoza's gedachten zìjn nuchter, koel en klaar. Wat mogen wij anders verwachten van den man voor wien ‘klaar en duidelijk begrijpen’ het hoogste was? Maar zij zijn nuchter, koel en klaar als een ijle dageraad in vroege lente, wanneer heel de natuur is als een stille glimlach van rustig-zekere verwachting, zij zijn van een schoonheid even verheven, een blijheid even zuiver en een innigheid even wonderbaar teer. Eer dan zich te bedroeven over zijn strengen betoogtrant, moest men zich er over verheugen dat nochtans zulk een warme gloed van liefde heel zijn werk overstraalt. Spinoza's ‘koel verstand’ heeft nooit zijn ‘warm gemoed’ verlamd of onderdrukt, maar het integendeel geleid uit de onzekere verwarring van zijn jeugdige hartstochten naar de veilige hoogheid eener dankbaar geëerbiedigde redelijkheid. Zijn intellectualisme berust niet op gemis, maar op loutering van gevoel; nooit heeft zich een dwaas verlangend hart, na zwaren strijd, rustiger, blijder en dankbaarder ‘onderworpen’ aan de Rede dan het zijne. Die onderwerping was in waarheid bevrijding. En is men wel zoo zeker dat diezelfde gemoedswarmte ons koesteren zou als Spinoza een ànderen vorm gekozen had? Is het niet eigenlijk een pedanterie te beweren dat Spinoza zijn gedachten op andere wijze beter had kunnen uiten? Maar Spinoza kóós immers dien vorm en hij was er de man niet | |
[pagina XIX]
| |
naar om iets onbezonnen te doen, zonder zich rekenschap te geven van zijn bedoeling er mede, allerminst zooiets als het schrijven van zijn levenswerk. Waarom een systeem, in dien tijd van wetenschappelijk zoeken, dat alle vaste systemen verwierp? vraagt Borkowski. Het autoriteitsgeloof aan Aristoteles en de middeleeuwsche wijsgeeren was vrijwel overwonnen, het stelsel van Descartes verwekte alom verzet, ook bij Spinoza. ‘Voorzichtig’ was het parool der denkers, en ook. Spinoza's zegel, de doornroos, droeg het randschrift ‘Caute’. Empirie en hypothese, géén theorie, in de physica allereerst, maar evenzeer in de metaphysica met haar onbewezen dogma's eenerzijds en haar alles aantastende skepsis anderzijds. Maar Spinoza, zelf natuuronderzoeker en onvervaard skepticus, kon, krachtens zijn sterk synthetischen aanleg, toen hij eenmaal in zijn mathematische methode den weg tot de waarheid meende te hebben gevonden, slechts in een logischen samenhang van gedachten, een ineen-sluitend .... systeem bevrediging vinden. En wie zijn aard en den geest van zijn tijd eenigszins heeft leeren kennen, beseft ook al spoedig dat die veelgesmade wiskundige bewijstrant voor hem, den opvolger van Descartes, den vriend van Jan de Witt, Christiaan Huygens en nog andere vermaarde wiskunstenaars, de eenige doelmatige moest schijnen, om in dien gistenden poel van troebele denkbeelden zijn klare waarheden te betoogen. Men moge achteraf tot het inzicht komen dat de wiskundige bewijsvoering voor wijsgeerige stellingen, welke toch tenslotte steeds slechts min of meer aannemelijke beweringen zijn, alle bewijskracht mist, jazelfs dat vele van Spinoza's ‘klare en duide- | |
[pagina XX]
| |
lijke’ begrippen alleen maar klaar en duidelijk zijn in definitie, maar allerminst in werkelijkheid - zou anders Borkowski kunnen getuigen dat hem minstens vijftig verschillende ‘verklaringen’ van het Spinozisme bekend zijn? - de eigenlijke beteekenis der methode ligt ook elders. Zij is een grootsche propagandistische betooging tegen de kinderachtige en nuttelooze dweperij van allerlei warhoofden, die liever over God, Wereld en Mensch grondeloos fantaseeren naar het hun wordt ingegeven door hun zoogenaamde gevoel (waaronder zij dan al hun verwarde, verdoezelde voorstellingen verstaan) dan met hun verstand, het hoogste vermogen dat God hun gaf, er werkelijk over te dènken. Weest in uw denken over de hoogste levensvraagstukken zoo nuchter, dat wil zeggen zoo onbevooroordeeld, zoo koel, dat wil zeggen zoo onbevreesd voor den uitslag, zoo absoluut eerlijk, als de wiskundige is bij het denken over cirkels en driehoeken. Eerst wanneer ge u tot die geestelijke hoogheid hebt opgewerkt, wil Spinoza zeggen, is u de weg geopend tot klaar en duidelijk begrip, tot liefde en tot zaligheid.
N. v. SUCHTELEN
October 1915 - Juli 1927. |
|