| |
| |
| |
Op het drie en twintigste zinnebeeld.
‘Wat zien onze oogen hier?
Is in dit land, is by de Mooren,
Vernuft en eerbaarheid, verstand en deugd verlooren?
Waar zag men minder schaamte, en ongeschikter zwier?
De naakte en zwarte huid;
De groove en onbesneden' trekken;
De plompe houdingen, in 't naderen te ontdekken;
En 't dwaaze hooftsieraad; 't drukt alles woestheid uit.
Nog schynen ze in den waan,
Dat been en steen, aan 't oor gereegen,
Of aan den dikken kop, hoe zwaarder dat zy weegen,
Hoe laager hangende, hen des te fraaijer staan.
Wat meent de onguure Zwart
Met zulk een hoovaardy te winnen?
Denkt gy zyn leelyk vel en ongeslepen' zinnen
Hier door de dekken? daar hy eerbaare oogen sart.
Zo ruw schynt kust en taal
Ons niet, als deezer menschen zeden;
Zo grillig niet de sim, als hunn' getaande leden;
Geboomte en planten niet zo vreemd als hunne praal.
Wie is hier heer? wie knecht?
't Is niet te zien aan eenig teeken.
Onnoosle landaart! 't kleed vertoone, zonder spreeken,
Wie van fatzoen is, wie lakei, matroos, of slegt.
Men dank het gunstig uur,
't Welk ons in net beschaafde landen,
Ter werelt bragt, en niet aan de Afrikaansche stranden
Vervreemd van deftigheid, gerooft door 't zonnevuur.’
Die taal schynt het gezigt
Van deeze Europeërs te voeren:
En mogelyk zal elk gelyke snaaren roeren,
| |
| |
Die zyn gedrag beschouwt alleen in gunstig licht.
Maar staat het op de lyst
Van wyze en billyke gedachten?
Zichzelf voorby te zien, een ander te veragten,
En 't huis te koest'ren wat men buitenslands verwyst?
De vreemde en dwaaze pracht
Schuilt toch niet slechts in Zuiderhoeken:
Ze is ook in 't West en Noord, by jong en oud te zoeken;
En word 'er overal met iver opgewagt.
Het oog mogt slaan op onze steden,
En zeggen wat hy dagt van ons gebruik en zeden;
Wy kwamen hem welligt bykans uitzinnig voor.
Als onze Europeaanen spraaken,
Zichzelf vergat; hy zou gewis, een opschik wraaken,
Die meer aan 't grilziek brein, dan 's levens nut voldoedt.
Daar mannen, als een' vrouw
Gedoken in een bosch van hairen;
Daar vrouwen 't hair gekort; de leên, ondanks gevaaren,
Belemmerd zyn in hitte, en onbeschut in kou'.
Het lichaam eischt een kleed.
Men mag een voeglyk sierzel draagen:
Doch Reden moet gevolgd en 's Hemels welbehagen;
Niet waan en wuften zin, tot elks verderf gereed.
Hierom weleer, door zyne Ephoren,
Opzienders van 't gedrag, ten best van 't volk verkooren,
De pracht beteugelen, die staaten brengt tot niet.
Dreigde ysselyk met Babels roede
Den Jood, die in de ziel eene ydle praelzugt voedde,
En vreemd sieraadje droeg, dat land en tempel schondt.
| |
| |
Wil, dat men maat houde in 't versieren;
Dat eerbre zede en schaamte ons Christ'nen zal bestieren,
Gelyk het vroomen voegt die wagten op hun GOD.
Zie hier ô Mens! uw pligt.
Want schoon 's lands wys, de jaaren, staaten
Verschillen; mag men nooit het eeuwig doel verlaaten,
Waartoe de Schepper zelf de kleeding heeft gericht.
Tot zulkeen eind niet konden strekken,
Gaf de Almagt rokken, die voor lucht en schande dekken,
En trok ze onze ouderen, als nu elendig, aan.
Waartoe dan 't hart zo hoog?
Haal in, haal in, de volle zeilen,
Waarmeê gy, trots den storm, en zonder grond te peilen,
Uw losse driften volgt of 't ligt beguicheld oog.
Gy schikt u naar uw staat:
Maar moet 'er de armoê niet om lyden?
Wil ons uw tooisel ook uw ouderdom ontstryden?
En kreunt ge u wel aan sex, gezondheid, en klimaat?
De kuische schaamte en deugd,
Het hemels schild der zwakke vrouwen,
Mag nimmer bloozen als uw andere beschouwen,
Het zy ge in jaaren klimt, of prykt in de eerste jeugd.
Met bondt en wol de kouder streeken;
Daar hy katoen en zyde in heeter lucht laat queeken;
En dus verhoeden leert all' wat gezondheid krenkt.
Des menschen waarde en eer
Legt niet in 't lichaam of çieraaden;
Maar in de reed'lykheit en zuivre zielsgewaaden,
In 't hooger zien dan 't aardsche, in 't volgen van Gods leer.
Hoe dwaalen des van t spoor
| |
| |
Die 't werelts hart in niets bedwingen?
Die, wis'lende als de maan, van 't een op 't ander springen,
Naar 't hunnen hoogmoed of hun ydel brein verkoor.
Versteeken, vallen ze aan het praalen;
Gelyk de schilder, die geen schoonheit fraai kon maalen,
Haar pragtig schilderde en zette op eenen troon.
Op dat de menigt' het zou eeren,
Met goud betrokken wiert; zo groet men hunne kleêren;
Terwyl zich 't ledig hoofd wat fraais van zich verbeeld.
Maar denkt dan stof en asch
Zich met wat spinrags te vergoden?
Heeft zulkeen waterbel een harden wind van nooden?
Smelt zulkeen troon van sneeuw niet ligter dan het wasch?
Volg nimmer ongesloten' zinnen;
Laat u geen glorizugt, geen vleïery verwinnen;
En breng geen eene ziel ter eindelooze smart.
Wat is all' 's werelts tooi,
Op 't ziekbedde, of in de oogenblikken
Die over all' ons doen en laaten zullen schikken,
Als 's levenslot verkrygt zyne onverzetbre plooi?
Gespilt in noodeloos versieren,
t Gemoed dan drukken, ja doorpriemen hart en nieren?
Vergeeft te rug gebeên, voor eeuwig, eeuwig, quyt.
Wat merk van schande dekt
De Berenices met heur praalen?
De trotse Jesabels en Heleógabalen?
Dier naam in 't wyd heelal voor elk ten gruwel strekt.
Staat Sarahs zedigheid te blinken?
| |
| |
Ook zal nooit de eerezon van Magdalena zinken,
Die 's Hemels Bruidegom verkoor voor 's werelts glans:
ô Christ'nen! met berouw van zonden;
Met levendig geloove in Jezus dierbre wonden;
Met ongeveinsde liefde en hope op 't eeuwig goed.
Dien luister zogt de geest
Van Mozes, als hy 't hof liet vaaren:
Dit was het hoofdsieraad, 't geen David by de schaaren
Der Israëllers droeg op 't vrolyk arkefeest.
Pronkt Petrus by den vangst der vissen;
Om zulkeen sieraady wil Paulus alles missen:
Dit 's, dits 's het beste kleed, Verlooren Zoons bereid.
Hoe heerlyk praalt Gods Bruid
Met zulkeen kroone en gouden keten!
Hoe smaakt zy Christus liefde in 't nu verzoend geweten,
Daar 't reine deugdsgewaad haar om de leden sluit!
Dus mag en moet de ziele pryken:
Die pragt verheft den roem der magtigsten en ryken;
En beurt zelfs de armsten op ten alderhoogsten staat.
Welaan dan, houdt dien voet;
Verçier u dus, Gods gunstelingen!
Laat nimmer de eeuwtiran uw' vrye zielen dwingen;
En quetst den vrede nooit van uw ontwaakt gemoed.
Uw onverderflyk sierzel wezen,
Wanneer gy uit uwe asch als fenixen verreezen,
In 't Serafynenkleed zult blinken voor den Troon.
|
|