| |
| |
| |
Op het twee en twinstigste zinnebeeld.
Hoe woelt de stad aan elken kant,
Daar oud en jong, in sterk beweegen,
Zich weert met byl, en schop, en mand,
In hakken, scheppen, draagen, veegen,
Zo dat men in dit noest bedryf,
Hoe scherp men toezie, naauw kan weeren,
Dat hier een slag of stoot het lyf,
Daar spat of werktuig treff' de kleêren?
Wat helpt het volk dus op de been?
Het hoog bevel der Overheden.
En wat beweegt toch de Overheên,
Om zulken last voor elk te smeeden?
De sneeuw-vlok, door de kou verwekt,
En ryklyk uit de lucht gezeegen,
Heeft, als een linnen kleed, bedekt
De huizen, markten, straaten, wegen.
Die zag men, wyl de strenge vorst
Niet afliet vinnig toe te klemmen,
Eerlang tot eene harde korst
Van louter ys te zaamen stremmen,
Hier glad, gelyk een effen veld,
Daar hobb'lig, bultig, op en neder,
Naar dat de winden met geweld
De sneeuwjagt dreeven heen en weder.
Maar nu de koude neemt de wyk,
En zachter lucht begint te streelen,
Verandert sneeuw en ys in slyk,
Dat zinlyke oogen moet verveelen,
En maakt de straaten hier en daar,
Door zyne gladde oneffenheden,
Beî moeijelyk en vol gevaar
| |
| |
Van ramp te krygen in het treeden.
Om dit te schutten, wil de Raad,
Dat ider vlytig toe zal tasten,
En met gemeene hulp de straat
Van dat gevaarlyk vuil ontlasten.
En gaat die iver zynen gang,
Genoopt door onderling behaagen,
Ik zie de gantse stad eerlang
Van al dat ongemak ontslaagen.
Maar wyl ik met verwondering,
Elk op dien last aan 't werk zie raaken,
Geleid my die bespiegeling
Tot overleg van hooger zaaken.
De sneeuw verbeeld het zonde kwaad,
Die zich, als schoon, weet aan te pryzen,
Doch niet dan slyk is in der daad
In 't oog van alle waare wyzen.
ô! Was hier elk zo in de weer,
Wilde elk hier zo zyn' vlyt besteeden,
Op 't klaar bevel van 's hemels Heer,
Als ze op 't gebod der Overheden
In 't aardse duidlyk staat ten toon,
Wat zag men haast een ander wezen
Van deugdig zinnelyk en schoon
Aan alle zyden opgereezen!
Maar, ô verkeerd en dwaas beleid!
Wie luistert naar 't bevel des Heeren,
Om zulk een' vuile onreinigheid
Met kracht van iver weg te weeren?
Helaas! van honderd naauwlyks één.
Dies ligt en blyft dat slyk met hoopen
Op 's waerelds straaten niet alleen,
Maar zelfs in 's herten huis gekroopen.
En ach! wat baart dit ramp en schaê,
| |
| |
Terwyl Gods Geest, zo ryk van zegen,
Zo ryk van zielheil en genaê,
Belet door de ongebaande wegen,
Belet door all' die vuiligheid,
Tot 's herten wooning niet kan naaken,
Om daar, met blydschap ingeleid,
Een aangenaam verblyf te maaken!
En wie verbeeld zich 't ongeval,
Dat zulk een' ziel hier na zal voelen,
Gedoemd daar 't eeuwig wint'ren zal
In 's afgronds vuile modderpoelen!
ô Mensen, die u door 't gebod
Der aardse Macht zo haast voelt raaken,
Zal niet de last van uwen God
Eens uwe zielen doen ontwaaken?
ô Ja, ô Ja; de eerbiedigheid,
Die met oneindig meerder reden
Behoort aan 's hemels Majesteit,
Dan aan des waereld Overheden,
Treff' des te sterker uw gemoed,
Om u naar zyn bevel te draagen,
En in ontsteeken ivergloed
Het snoode zielvuil weg te vaagen.
Zo ziet gy langs een' reine baan
Den minnelyken Hemelkoning,
Met overvloed van heil belaên,
Inkomen in uws herten wooning.
Zo raakt gy langs het spoor der deugd,
Daar vorst noch arbeid zal vermoeijen,
Maar eene lente van geneugt
Steeds even fris en geurig bloeijen,
En de onbevlekte goude straat
Praalt met een eeuwig schoon sieraad.
|
|