| |
| |
| |
Op het twintigste zinnebeeld.
Een tafereel, in alle deelen
Op 't netst geschilderd naar de kunst,
Kan des aanschouwers oogen streelen,
En trekt gevoelloos zyne gunst,
Zo dat hy dikmaal in't beschouwen
Van 't meesterstuk zich zelv' vergeet,
En kan 't verstand geen' roem onthouwen,
Dat daar zyn' kracht aan heeft besteed.
Maar door niet wel daar op te letten,
Word het beminde kunststuk licht,
Hoe schoon voorheen, door vuile smetten
Afschuwelyk in zyne gezicht.
Wat raad? Een ander, hoe bedreeven,
Mag hier zyn' arbeid aan besteên,
Doch zal 't bezwaarlyk wedergeeven
Den eigen luister van voorheen.
Dat 's van den meester best te wachten,
Die eerst het waardig tafereel
Ontwierp en schikte in zyn' gedachten,
En namaals schilderde op 't paneel.
Die weet op 't naauwst, niet slechts de zaaken,
Waar van hy zich genegen vond
Een klaar en leevend beeld te maaken,
Maar in wat rang ook alles stond,
Wat op den voorgrond zich ontdekte,
Wat in 't verschiet zich flaauw verstak,
Waar hoog en diep tot welstand strekte,
Hoe de eene verwe de and're brak.
Dies kan zyn oordeel best verzinnen,
Van waar en hoe zyn' kloeke hand
| |
| |
En kunstpenseel eerst moet beginnen,
Op dat men alles in den stand,
Gelyk te vooren, mag beschouwen;
En die dit gaarne zoude zien,
Zal 't aan geen' ander toebetrouwen,
Schoon hy zich zelven aan kwam biên.
Zo gaat het hier. Zo is 't gelegen
Met iets van dergelyken aard,
Doch dat veel zwaarder is te weegen,
Dan eenig tafereel, hoe waard.
De grootste meester schiep behaagen
Te maalen menig schildery,
Die zelf zyn eigen beeld zou draagen;
Een' zaak, onschatbaar van waardy.
Dat 's ider mens, een God op aarde,
Een' schoone schets en leevend merk
Van de opperoorzaak, die hem baarde,
En zich verlustigt in zyn werk.
Maar ach! hoe dikmaal is 't bevonden,
Dat zulk een kunststuk, slecht bewaakt,
Door vuile vlekken wierd geschonden,
Ja gants ontluisterd en mismaakt,
Zo dat men naauw de minste trekken
Van 't wezen, dat zich eerst zo schoon
Daar in vertoonde, kan ontdekken,
En 's maakers eer verkeert in hoon!
ô Ramp! ô stof van bitter klaagen!
Wie boet dit deerlyk ongeval?
Dat mogen veele in iver waagen,
Maar 't past den Meester boven al.
Die heeft, by goede wil, de kennis,
En midd'len om zyn tafereel,
Te zuiv'ren van de ontvangen' schennis,
En weêr te stellen in 't geheel,
| |
| |
Doch daar in 't aards de schilderyen
Des meesters hand en werkzaamheid
Wel stil, maar zonder kennis ly'en,
Is hier een machtig onderscheid.
Hier moet het kunststuk zyn begeeren
Met 's meesters wil doen zaamengaan,
En ernstig bidden, om aan 't weeren
Van 't leelyk vuil de hand te slaan.
Hier moet het stil en willig draagen,
Al wat des meesters wyzen raad
Als 't beste middel kan behaagen
Voor 't onbehaagelyke kwaad.
ô Tafereelen, die zo heerlyk
Wel eer het beeld uws maakers had,
Nu door onachtzaamheid te deerlyk
Misvormd, geschonden, vuil beklad,
Hebt ge eene afkeer van die smetten,
(En ach! hoe steunt het op de reên!)
Laat niemand daar de hand aan zetten,
Dan de Opperkunstenaar alleen.
Doch maakt vooral u neêr te leggen
Voor zyne werking zacht en stil,
En gantslyk, zonder tegenzeggen,
Te buigen naar zyn' wyze wil.
Zo word op nieuw, gelyk te vooren,
Na dat uw vuil is weggedaan,
Zyn heilig beeld in u herbooren,
Dat voor zyne oogen schoon zal staan.
Zo ziet gy u in 't eind der dagen
Het wenselykste lot bereid
Van eeuwig en volmaakt te draagen
Het beeld van zyne heerlykheid:
Een beeld, waar op geen vuile spatten,
Noch vlekken immer kunnen vatten.
|
|