| |
| |
| |
Op het zeventiende zinnebeeld.
Indien 't den bouwman kon behaagen
Maar eenen os in 't jok te slaan,
Om met den ploeg door 't land te gaan,
Het viel hem lastig om te draagen.
Maar als 'er twee, te zaam gevoegd,
Gelyklyk buigen hunne nekken,
Dat de een den ander helpt in 't trekken,
Dan word het land naar wens geploegd.
En schoon 't gezicht hen wierd bewonde,
Dat de een den ander niet kon zien,
De hulp nochtans, die elk kwam biên,
Wierd door 't gevoel genoeg bevonden.
ô Mens, ô wederspannig knecht,
Die weigert 's Heeren jok te draagen,
Als had gy reden, om te klaagen,
Dat u een last wierd opgelegd,
Die uwe schouders in zou weegen,
En spreekt des Heilands mondbericht,
Myn jok is zacht, myn last is licht,
Aldus met woord en werken tegen,
Zie, hoe de goede landman doet,
En laat het u ten spiegel strekken,
Om aan uw' ziel 't beleid te ondekken
Van God, oneindig meerder goed.
Het eene dier, in 't jok geslaagen,
Verbeeld elk mens, van God genood,
Om, van de jeugd aan tot de dood,
Het jok van zyn' geboôn te draagen:
Te draagen met een' kloeken moed;
Te draagen zonder tegenstreeven,
| |
| |
Gesterkt door hoop van na dit leven
Te deelen in een eeuwig goed.
Maar acht gy God zo ongenadig,
Dat hy den mens hier laat alleen?
ô! Verr' van daar, ô neen, ô neen:
Wat anders leert hy ons gestadig
In 't woord, waar in hy zich verpand,
En gunstig toezegt, als een' tweeden,
Om nevens hem in 't jok te treeden,
Door algenoegzaame onderstand,
En hulp, die 't herte steeds van boven
Stort nieuwen moed en krachten in,
En 't jok, hoe lastig in 't begin,
Zyn' last allengskens kan ontrooven.
Al blykt dit niet voor 't aards gezicht,
De ziel gevoelt zich echter sterken
Door 't heilzaam Godlyk medewerken,
En vind eerlang den arbeid licht.
Kan dit uw hert noch niet vernoegen,
En eist gy weezendlyke daad,
Zo pleeg in ernst met allen raad,
Die ooit het jok des Heeren droegen:
Vraag zulken zelf, die 't zwaarste pak
Van bitter lyden, felle plaagen,
Op's Heilands kruisspoor, moesten draagen;
Niet een van allen, of hy sprak
Met Paulus, in dat werk bedreeven,
Wat last van leed of ongeval
My t' huis komt, ik vermag het al,
Door Christus, die my kracht komt geeven.
En dunkt u noch dit jok te zwaar,
Daar, volgens 't woord van Gods belooven,
Zo sterk eene onderstand van boven
| |
| |
U vaardig staat, indien gy maar
Het werk met iver woud beginnen?
ô Neen, dat is het niet, ô neen,
Maar dat ge aan 's waerelds idelheên
Te vast gehecht zyt met de zinnen.
Die liefde houd het hert bezet;
Die weet voor uw' betooverde oogen,
Door haare schalke list bedroogen,
Het lieflyk jok van 's Heeren wet
Tot een ondraaglyk pak te maaken,
Bewust, dat de eerste les beveelt,
Al, wat op aarde vleit en streelt,
Om God, gewillig te verzaaken.
Ban uit die zucht, zo ziet gy klaar;
En buig, op 's Heeren vriendlyk nooden,
U onder 't jok van zyn geboden,
Zo word gy haast zyn' hulp gewaar:
Zo treed gy met uw' last daar heenen,
Nu geenen last meer, maar geneugt',
Eerlang te wis'len met een' vreugd,
Nooit afgenomen, nooit verdweenen.
Of word de waereld meer geloofd,
Dan God, en blyft gy trots versmaaden
Gods jok op uwen hals te laaden,
Zo wacht in 't eind 't halstarrig hoofd
Voor Gods ontzachelyke slagen:
Want een van beiden moet gy vast,
Of hier des Heeren zachten last,
Of namaals zyne straffen draagen.
Ach! neem by tyds een wys beraad,
En kies het goede voor het kwaad.
|
|