| |
| |
| |
Op het dertiende zinnebeeld.
Het vliegertje, van dun papier
Te zaam geplakt, met beelden overtoogen
Van veelerleije verw en zwier,
Is voor het kind behaagelyk in de oogen.
Daar gaat het zomtyds meê te veld,
Terwyl een troep van zyns gelyke knaapen
Hem met gelyke zucht verzelt,
Om vreugde en lust uit 't vliegerspel te raapen.
En ô wat vreugd geniet het kind?
Geene andere, als den vlieger, onder 't vieren
Der koorde, op vleugels van den wind
Gedraagen, in de hoogte te zien zwieren.
Dat is wat schoons in zyn gezicht.
Daar zou hy huis en ouders om vergeeten.
Dat maakt hem alle moeite licht,
Terwyl hy draaft, dat all' zyn' leden zweeten.
En of hy zich by wylen stoot,
Ja valt daar heen, dat rug en beenen kraaken,
En 't hoofd hem suizebolt, geen nood,
Indien hy maar zyn doelwit mag beraaken.
ô Schraale vrucht, daar 't hert op ziet,
Eer noch 't verstand tot rypheid is gereezen,
Wat zyt ge een louter ledig niet,
Eene idelheid, een' schaduw zonder wezen!
Hoe licht verstuift gy, als het zand,
Het zy de koord door 't spannen breeke aan stukken,
Het zy behendig eene hand
Haar koom' van een te snyden, of te rukken!
Daar snort de vlieger voor den wind
In stroom, of boom, die 't bros papier doet scheuren,
| |
| |
En all' de blydschap van het kind
Met eenen slag verkeert in droevig treuren.
Maar wat verbeeld deeze idelheid?
Den stand van die naar 's waerelds aanzien haaken,
Terwyl het dwaaze hert zich vleit
Met eenen waan van heilsgenot te smaaken.
Gelyk de vlieger in het oog
Der domme jeugd beminnelyk komt speelen,
Zo kan de staat van 's waerelds hoog
Het zielgezicht van zyn' beminnaars streelen.
Gelyk het kind niet liever ziet,
Dan in de lucht den vlieger opgedreeven,
Zo wenst de staatzucht anders niet,
Dan meer en meer haar lot te zien verheven.
Gelyk het kind zyn huis verlaat,
Om 't edel spel, en doolt op verre weiden,
Zo troost zich vaak een mens, om staat,
Van 't eeuwig huis zyn Vaders af te scheiden.
Gelyk de kindsheid haaren wens
Niet aantreft, dan met loopen, rennen, draaven,
Zo raakt ook geen eerzuchtig mens
Zyn doelwit, dan met moeite en pynlyk slaaven.
Gelyk het kind door val of stoot
Zich onverwacht een onheil kan bejaagen,
Zo stelt zich de eerbeminnaar bloot
Voor rampen, die gestadig hem belaagen.
Dus staan zy beide nevens een
In zin, en wit, in arbeid, en gevaaren,
Maar teffens in de nuttigheên,
En vrucht, en eind, die elks bedryf kan baaren.
Hoe hoog het vliegertje van eer
Gezach, en staat, gevoerd word door de winden
Der gunst van volk of grooter heer,
| |
| |
Wat heil, helaas! wat goed is hier te vinden?
Geen ander, als het idel beeld,
Dat voor het oog der kinderen komt zweeven,
En, als wat groots, hun zinnen streelt,
Doch in der daad geen waar genot kan geeven.
En ach! hoe lichtlyk raakt men 't kwyt,
Daar duizend op den staatbeminnaar loeren,
Genoopt door haat en bitsen nyd,
Om van den troon hem in het stof te voeren!
Of blyft hy vry van zulken leed,
Een' strenge hand, door list noch kracht te myden,
De felle doodshand staat gereed,
Om 's levens draad in 't kort van een te snyden.
Dan knapt de vliegerkoord met een,
En die zo hoog in luister stond te praalen,
Van elk gevierd en aangebeên,
Moet in het graf en diep vergeeten daalen.
En lust het ons, om zulken staat,
Die nooit den wens der ziele kan verzaaden,
En met het lyf eerlang vergaat,
Noch moeite en smert op onzen hals te laaden?
Laat kinders, of die in 't verstand
Slechts kinders zyn, zo dwaaslyk zich vergissen:
Wy willen, om een beter pand,
Dit schyngoed, en met een den arbeid missen.
Wy willen, naar des hemels wil,
In 't klein en laag ons hier gewillig geeven,
En, ongeacht, gerust, en stil,
Op Jezus spoor, naar ootmoeds wetten leeven.
Die wys is, treede aan onze zy'
Zo zien we ons eens ter hoogheid opgesteegen,
Die, van gevaar en moeite vry,
Ons kroonen zal met eeuwig heil en zegen.
|
|