| |
| |
| |
Op het twaalfde zinnebeeld.
Wat moogt gy toch, ô Mens, beginnen,
Dat ge eenen steen bevecht?
Wat voordeel meent gy hier te winnen?
Helaas! dit is te slecht.
Al vloekt, al knerst gy op uw' tanden,
Al slaat en smyt gy met uw' handen,
Al stoot gy met den voet,
Gy kwetst geen' harde marmerpaalen,
Maar eer uw' voet of hand,
En kunt by wyzen niet behaalen,
Dan enkel spot en schand,
Wyl ider, in uw vinnig raazen,
In 't hert u keurt voor eenen dwaazen,
Ontbloot van goed beleid.
Waar wil, waar wil dit eindlyk heenen?
En weigert ge uw gehoor te leenen
Zo zult gy 't leed ook moeten draagen,
En vruchteloos te laat beklaagen
Maar ach! dat uw verbysterd woeden
Eens naar behooren wracht
Op alle wrevele gemoeden,
Der heiligen en Godbeminden,
Door onrecht, kruis, en leed,
| |
| |
Zich hier te stryden onderwinden,
Verbitterd, boos, en wreed!
Zo mogt uw doen hen voordeel baaren,
Als die beschouwing 't hert,
Door zynen drift te doen bedaaren,
Voor ramp behoedde en smert.
Ja, dwaazen, hebt gy noch 't vermogen,
Om eens voor redens licht
Te ontsluiten uwe zielen-oogen,
Wend herwaarts uw gezicht.
Hier kunt gy in zyn eigen wezen
Het beeld van uw' bedryven leezen,
En 't lot, voor u bewaard.
Terwyl gy tegen 't zaad der vroomen,
In uwe ziel zyt ingenomen
Terwyl gy op hun naam en daaden
Terwyl gy hen zoekt te overlaaden
Wat doet ge, als u gelyk te stellen
Met die, te dwaas en stout,
Daar hy den steenzuil tracht te vellen,
Hoe fel gy woed, van schenzucht dronken,
De vroomen, als een rots,
Op rots gebouwd, uit rots geklonken,
Staan pal uw woên ten trots.
God zelf verstrekt door zyn vermogen
Hen meerder, dan een wal,
Uit marmer hemelhoog getoogen,
| |
| |
Die tegen deezen muur durft stryden,
Een droevig onheil, niet te myden,
Vraagt dat aan alle dwingelanden,
Wier boosheid, hels verwoed,
Bestond Gods kinders aan te randen
Hoe zag men ze allen nederploffen,
Vergaan in smert en schand,
Door 't scherp gewette zwaard getroffen
Dat heet zich in den stryd te wikk'len
Met steen, of fellen gloed.
Dat 's tegen scherpgepunte prikk'len
Ei prent dit vast in uw' gedachten,
En leert omzichtig u te wachten
Voor eigen' schade en smert.
Of waart gy een verbolgen Saulus
Laat nu voortaan een' zachten Paulus
Bemint de schaar der Godbeminden,
Acht hun gezelschap waard,
En maakt tot uwe beste vrinden,
Die God daar voor verklaart.
Zo word gy met de lieflykheden
Die God zyn' vrienden hier beneden,
En namaals eeuwig schenkt.
|
|