| |
| |
| |
Op het elfde zinnebeeld.
Al toont het buitendeel van 't kleed
Zich aan 't gevoelen hard en wreed,
Dat kan geen' wyzen deeren,
Als 't binnenst, dat de leden raakt,
Van zachte stof of bont gemaakt,
Voldoet aan zyn begeeren.
Schoon elk, die slechts 't uitwendig ziet,
Zyn kleed belacht, hy acht het niet,
Terwyl, tot dienst van 't leven,
Hy steeds gewaar word, wat geryf,
Wat warmte en nuttigheid aan 't lyf
Gelyk onze uiterlyke leên,
Zo heeft de ziel ook haare kleên,
Een' kleeding, nooit volpreezen;
't Gewaad van deugd en heiligheid,
Haar van den Hoogsten zelv' bereid,
En in zyn woord geweezen:
Een kleed, waar mede onze aller Heer,
In 't vlees verkeerende, wel eer
Een kleed, dat ider draagen moet,
Die in zyn ryk, vol goed en zoet,
Eens wenst te zyn ontvangen.
Maar ach! wat ziet men dit gewaad
Veracht by veelen en versmaad,
Hoe word het klein getal bespot,
Aan wien 't, naar Jezus hoog gebod
En voorbeeld, kan behaagen!
| |
| |
Wat is de reden? Anders niet,
Als dat het hard van buiten ziet,
En moeilyk voor de leden.
Dies heeft schier niemand lust daar aan,
Dies acht men hen voor dwaad beraân,
Die zich daar meê bekleeden.
Al tuigt des waarheids mond met kracht,
Myn' kleeding is van binnen zacht;
Al tuigen 't all' de monden
Van die, op 's Hemels wyzen raad
Gestaâg bekleed met dit gewaad,
De zachtheid ondervonden;
't Gemoed, dat zien voor zeggen mint,
En zich aan de onderrichting bind
Laat zich door geen getuigenis,
Hoe duidelyk, hoe sterk, en wis,
Maar 't kleed der ongerechtigheid,
Dat met een schyn van zachtheid vleit,
En schoon, in 't draagen, van dat pak,
Niet weinigen van ongemak
Ja schoon hy zelf maar al te veel
Zich door het harde binnendeel
Van dat gewaad voelt prangen,
Noch blyft die overzwaare last
Door kwaâ gewoonte dicht en vast
ô Mens, hoe zo verkeerd en slecht,
Dat niets op uwe zinnen hecht!
Zult ge eeuwig u vergaapen
| |
| |
Aan schynvertoog, daar u Gods hand
Met ed'le gaaven van verstand
En kennis heeft geschaapen?
ô Neen, laat redens evenaar,
Die schyn van zyn, en vals van waar
Naauwkeurig weet te scheiden,
Ten richtsnoer strekken voor 't gemoed,
Gelyk gy in het aardse doet,
Om 't oordeel naar te leiden.
Zo krygt de waarheid eens geloof;
Zo blyft uw' ziel niet langer doof;
Zo laat uw hert zich buigen
Voor 't geen gy van het zondenkleed,
En deugdsgewaad zo klaar, zo breed,
Zo dikmaal hoort getuigen.
Zo word de rok, van 't vlees bevlekt,
Daar de oude mens meê is gedekt,
Gehaat, versmaad, verstooten,
En 't reine kleed van heiligheid
Den nieuwen mens met wys beleid
En blydschap aangeschooten.
Zo voelt ge in weezendlyke daad
De zachtheid van dit puikgewaad,
En zielvermaak, en stille rust,
Bevryd van moeite en tegenlust,
En hertberoerend knaagen.
Zo vind gy na deez' tyd een kleed
Van heerlykheid voor u gereed,
In luister, die de zon verdooft,
En vreugde, nooit te recht geloofd,
In 's hemels goude zaalen.
|
|