| |
| |
| |
Op het tiende zinnebeeld.
Zo lang de gulde zon haare aangenaame straalen
Laat zonder hindernis op aarde nederdaalen,
Ziet ider, die zich bloot voor haaren luister stelt,
Zich onafscheidelyk van een schaduwbeeld verzeld.
Maar als een bruin verdek van donk're wolk gordynen
Den zonnegloed belet ons lichaam te beschynen,
Dan vlucht de schaduw, die ons eerst zo eigen scheen,
Gelyk een id'le rook, of losse wind, daar heen.
Zie hier, myn' ziel, den stand der ondermaanse dingen,
Zie hier den aard vertoond der meeste stervelingen,
Zie hier een tafereel van 's waerelds eer en prys,
En vriendschap, schoon van schyn, en liefde, en gunstbewys.
Wanneer een' blyde zon van aardse zaligheden
En voorspoed, van geen' ramp of ongeval bestreeden,
Op eenig mens het licht van haare straalen schiet,
En stelt hem in een' staat van rykdom, of gebied,
Dan keurt hem ider voor den besten aller mensen,
Dan ziet men elk om stryd naar zyne vriendschap wensen,
Dan buigt zich ider op 't demoedigst voor hem neêr,
Dan offert elk hem op zyne achting, liefde, en eer,
Dan ziet hem ider naar het wenken van zyne oogen,
Gewillig en bereid, om lyfs en ziels vermogen,
In alle zaaken, daar hem dienst in kan geschiên,
Met uitgestrekte vlyt hem stadig aan te biên.
Doch laat eens 't los geval met dichtgepakte dampen
En zwarte nevelen van onverwachte rampen
Het aangenaame licht dier heilzon schuil doen gaan,
En hem, die flus in weelde en overvloed kon baân,
Die flus in hoogen staat en luister was gezeten,
Doen zuchten, in het stof van laagheid neêrgesmeeten,
| |
| |
Straks vluchtenze alle, die, als schaduwen, voorheen
Hem volgden op zyn' tred, en laaten hem alleen.
Zo word by 't wufte volk geene eer of gunst beweezen
Aan 't geen verdient te zyn begunstigd, en gepreezen;
Zo word de vriendschap niet op vasten grond geleid
Van ongeveinsde liefde en hertsgenegendheid;
Maar 't wispeltuurig lot bestuurt de wank'le zinnen
Tot eerbewys of smaad, tot haaten of beminnen,
Tot vriend- of vyandschap, naar dat het eenig mens
Uitwendig min of meer gelukt naar zynen wens,
En 't eigenbaatig hert zich min of meer met reden
De vordering belooft van eigen' nuttigheden,
Wyl die in al hun doen het hoogste wit verstrekt,
Dat hunne ziel, gelyk de zeilsteen 't yzer, trekt.
Indien wy in de zee der oudheid wilden vissen,
Wat openbaarde zich een reeks geschiedenissen,
Waar in die waarheid zich zo duidlyk voor 't gezicht
Vertoonde, als op den dag de zon haar helder licht!
Dat wist ge, ô wyste Vorst, door leevendig bevinden,
Wanneer uw' veder schreeft; Het goed geeft veele vrinden,
Elk smeekt het aangezicht des vorsten, vol ontzach,
Elk mint den ryken, die geschenken geeven mag;
Maar die in kommer en behoefte zit bedooven,
Ja van zyn' broeders zelf onwaardiglyk gehaat.
Dat wierd ge, ô Nazo, by 't verwis'len van uw' staat
Met zulk een smert gewaar, die 't hert zo vinnig knelde;
Terwyl ons 't gunstig luk een vrolyk wezen schenkt:
Maar dondert het, elk vlucht; en dien noch flus een' bende
Van vrienden volgde, word by elk een onbekende.
| |
| |
't Is schande, dat men 't zegt, en echter waar; 't gemeen
Waardeert de vriendschap naar 't genot van nuttigheên.
Doch wat behoeven we in Hebreeuse of Roomse boeken.
Of elders van dit stuk bewyzen op te zoeken?
Die in deeze eeuw het oog opmerkend weiden laat
Op 't geen 'er in 't gemeen by mensen ommegaat,
Hy ziet het haast op 't land en in de steden krielen
Van zo onaardige, zo laffe en laage zielen,
Wier lof en vriendschap steeds, naar dat het lot zich draait,
En hoop van voordeel vleit, gelyk een weerhaan zwaait,
Zo dat 'er naauwlyks een van duizend is te vinden,
Die deugd en armoê eert, of zich getrouw aan vrinden
Betoont, al ziet hy 't hen uitwendig tegen gaan.
En zou men langer noch naar eer van mensen staan,
Noch langer op 't genot van hunne vriendschap bouwen,
Die 't hert zo menigmaal bedriegt in zyn vertrouwen?
ô Neen, men leer' voortaan by God en God alleen,
Te zoeken eer en lof: men leer' met God gemeen
In een gewenst verbond van vriendschap te verkeeren:
By God, die niet, dan 't geen eerwaardig is, kan eeren;
Met God, wiens vriendschap door geen lot zich buigen laat,
Maar als het vast gebergt, ja eeuwiglyk bestaat.
Hier tussen, wyl men ziet, waar anderen in doolen,
Blyve onze ziel met ernst de zorg altyd bevolen,
Om met de waereld niet op 't eigen pad te gaan,
Maar in dit stuk het spoor der Godheid in te slaan.
En zo ons het geluk, hoe zeldzaam, mag gebeuren,
Dat we op gewisse proef een' vriend getrouw bespeuren,
Zelf onder 't nypen van gevaar, en droeven nood,
Men houde zich aan hem verbonden tot de dood.
|
|