| |
| |
| |
Op het negende zinnebeeld.
Ja, Vogelaar, al weet uw list
Haar' menigmaal beproefde netten
En strikken naar den eis te zetten,
Het is haar echter nu gemist.
Daar gaat het pluimgedierte stryken
Op zyne vlerken naar om hoog,
En laat u met een spytig oog
Op zyn gezwinde vlucht staan kyken.
Al strooit gy rykelyk uw zaad,
Al laat ge uw vleijend fluitje hooren,
Om dus 't gevogelt te bekooren,
Al neemt gy noch een' hoop te baat
Van zangers, in de kouw geslooten,
Al wat gy doet, het is om niet,
En 't wit, daar uw' begeerte op ziet,
Uw' lust naar haakt, blyft onbeschooten.
De vrye benden volgt haar' vlugt,
En roeit op onvermoeide pennen,
Om net en strik geheel te ontrennen,
Al opwaarts aan door de open' lucht.
Dus mag 't u heden niet gebeuren
Een' ryke vangst van wild te braân,
En, met een stoet van gasten aan
Uw' dis gezeten zonder treuren,
Te smaaken't welbereid banket,
Dat tong en maag daar wel van vaaren;
ô Neen, pak op 't gebreide garen,
En wend naar huis uw' vluggen tred.
Maar is uw vlyt naar 't lyf verlooren,
Wy spellen voordeel voor 't gemoed
| |
| |
Uit die geringe tegenspoed,
Indien 't u lust naar ons te hooren.
Gelyk gy op 't gevogelt loert,
Zo legt de waereld alle dagen,
Alle oogenblikken haare laagen,
Van loos bedrog aan een gesnoerd;
Zo vleit en streelt zy met gezangen
Van een betoverend geluid;
Zo strooit zy mild haar lokäas uit,
Om in haar strikken u te vangen;
Zo heeft zy tot haar' dienst bereid
Een' hoop van zielen, die, voor deezen
Door haare schalke tong beleezen,
En aan haar' banden vastgeleid,
Hun vlyt en poging nimmer staaken,
Om and'ren met een' zoeten toon,
In 't pryzen van des waerelds schoon,
Aan de eigen koorden vast te maaken.
En ô! wat geeft die zielharpy
Aan haare wreedgevangen' slaaven,
Dan hier een' last van pynlyk draaven,
Gezweept van harde dwing'landy,
En na deez' tyd een deerlyk zuchten,
Gekerkerd in de duisternis,
Daar leed en pyn oneindig is,
En 't eeuwig jammer nooit te ontvluchten?
Maar ziet gy, hoe 't gevogelt doet,
Ei laat uw' ziel dit wel betrachten,
En steeds op vleugels van gedachten
Opstygen naar het eeuwig goed,
Door 't oog van haar' bespiegelingen,
Wyd afgescheiden van beneên,
| |
| |
Verr' boven lucht en wolken heen
In't heiligdom des hemels dringen,
Beschouwen met verrukten geest
De heerlykheid dier ruime hoven,
Daar Serafyns de Godheid looven
Op 't eeuwigduurend vreugdefeest,
En dus in diepen ernst bedenken
Het onwaardeerbaar zalig lot
Der zielen, wien de milde God
Den ingang in die plaats zal schenken.
Kon uw' mislukte vogeljacht
Dit krachtig in uw herte drukken,
Gelukkig was u dat mislukken,
Om 't groote nut, u toegebragt.
Dan mogt de waereld u beloeren,
U lokken door haar' schoone praal,
U nooden door haar' zachte taal,
Om u met list in 't net te voeren:
Dan mogt zy haaren dienstb'ren stoet,
Uw' vrienden, maagen, en bekenden,
Al hun vermogen aan doen wenden,
Om vat te krygen op 't gemoed:
Maar gy, van haare min ontslaagen,
By God verkeerende in 't geloof,
Bleeft eeuwig voor haar vleijen doof,
En eeuwig vry van haare laagen;
Tot dat gy eens die plaats en staat,
Waar heen gy hier met vuurig zuchten
En sterk verlangen pleegt te vluchten,
Beërfde in weezendlyke daad,
Ten hoogen trap van heil gereezen,
Dat nooit gevaaren heeft te vreezen.
| |
| |
[pagina t.o. 41]
[p. t.o. 41] | |
IV. Printverbeelding.
Behelzende des vaders redenvoering en besluit, als hy zynen zoon van verre ziet aankomen.
Lukas XV.20. En als hy nog verre [van hem] was, zag hem zyn Vader, en wierd met innerlyke ontferminge beweegt: en [toe-]loopende viel hem om zynen hals, en kuste hem.
|
|