| |
| |
| |
Op het agtste zinnebeeld.
Een koopman, die met al zyn hert en zinnen
Is uitgestrekt, om op zyn' waaren veel te winnen,
Bedient zich menigmaal van trecken, vuil en snood,
Ontziet zich niet voordachtelyke te liegen,
En met arglistigheid en kooper te bedriegen,
Als maar zyn voordeel door dien handel word vergroot.
Dan laat hy loos het meerderdeel van 't laken
Van grove draaden, en geringe stoffe maaken,
Terwyl zich 't eind vertoont bekoorlyk, zacht, en fyn,
Dat, buiten om met schalk beleid geslaagen,
Het kwaad verbergt, en trekt des koopers welbehaagen
Door 't uiterlyk vertoog van zynen schoonen schyn.
Dan weet hy met inneemelyke reden,
Die zyne gladde tong geleerd heeft mild te smeeden,
Zyne opgesmukte waar door onverdienden lof
't Onkundig oog des koopers aan te pryzen,
Als of in 't gantse land geen laken was te wyzen,
Dat daar by haalen mogt in waardigheid van stof.
Een, die zich vind onweetend van die greepen,
En door ervaarnis in dien handel niet gesleepen,
Gaat licht op 't vleijend woord des loozen koopmans aan,
Doch zal daarna zich reis op reis beklaagen,
Wanneer 't gemaakte kleed hem telkens onder 't draagen
Zyn' dwaazen koop verwyt, zo blindeling gedaan.
Maar die of door bericht van and'ren leerde,
Of zelf by dit bedryf zomwylen meer verkeerde,
(Indien hy niet voorheen bevonde des koopmans trouw)
Gelooft geen woord of schyn, maar eigen' zinnen,
Gevoel en scherp gezicht, en onderzoekt van binnen
Het laken door en door tot in zyn diepste vouw.
| |
| |
ô Mensen, die in zulken aard van zaaken
Met schrander toezicht voor uw' schaade weet te waaken,
Een' schaâ van klein belang, die met het kleed verslyt,
Waarom niet meê gelyke zorg gedraagen
In eene koopmanschap, waar in veel snooder laagen
U dreigen met een schaâ, die eeuwig smert en spyt?
De waereld speelt des koopmans rol naar 't leven.
Want, recht als hy, volleerd in loosheid, en bedreeven
In snoô bedriegery, verlokt zy ons gemoed
Met overvloed van waaren, die behendig
Door haare schalke list omhangen zyn uitwendig
Met aangenaamen glimp van wenslyk heil en goed.
By 't schoon vertoog komt een bekoorlyk streelen,
Waar door zy stadig tracht des herten zucht te steelen,
Beloovende aan de ziel al wat haar' neiging lust,
Al wat men hier zich goed en zoet verbeelde,
Hoogachting, staat, en eer, en ryken schat, en weelde,
Verzeld van stille vrede en ongestoorde rust.
En ach! wat zyn, wat zyn 'er veel' te vinden,
Die, op haar vleijend woord vertrouwende, als de blinden,
Niet eens de buiten vouw van 't laken openslaan,
Maar onbedacht, gezondheid, lyf enleden,
Verstand, en geest, en als wat dierbaar is, besteeden,
Om met die toverres den handel aan te gaan!
Doch 't scherp gezicht der Godgezinde wyzen,
Bedacht op loos bedrog, vergaapt zich aan geen pryzen,
Noch blyft in 't praalgetooi van 's waerleds schoon verwerd,
Maar volgt den raad, van boven afgevlooten,
En ziet naauwkeurig, eer de handel word geslooten,
Des waerelds waaren door tot binnen in het hert.
Dan ziet het klaar, dat al haar vriendlyk spreeken,
Haar streelen en gevlei niet anders zyn, dan treken,
| |
| |
Om de onbedachte ziel te lokken in het net;
Dan ziet het klaar, dat all' haar' groote dingen
Niet anders zyn, dan wind en id'le beuzelingen,
Met valschen glimp van heil en voordeel geblanket:
Dan ziet het klaar, dat haar gebieden slommer,
Haar staat vernedering, haar schat behoefte en kommer,
Haare eere schand, haar' vreugd verdriet is en elend;
Dan ziet het klaar, dat al haar mild belooven
Van vreê het middel is, om waare vreê te rooven,
En 't hert te dompelen in onrust zonder end.
Dus blyft het oor geslooten voor haar vleijen,
Dus blyft de wyze ziel beveiligd voor verlei'en,
En tevens eeuwig vry van knaagend herteleed:
Van herteleed, het lot der dwaaze zielen,
Die door een' loozen schyn tot zulk een' laagte vielen,
Dat voor des waerels min het hert zich opendeed:
Van herteleed, dat in hun ingewanden
Zal woeden, als het vuur de waereld doet verbranden,
En dus haar vals bedrog op 't klaarst voor de oogen daagt:
Van herteleed, dat droevig op zal breeken,
Als zy rechtvaardiglyk zich zien van 't goed versteeken,
Hen aangeboôn, maar nooit bemind of nagejaagd.
Laat af, laat af, ô dwaaze waereldknaapen,
Aan 't laken, schoon voor 't oog, u langer te vergaapen,
En leert met klaar gezicht het binnenst te bezien.
Laat af 't gevlei van 's waerelds taal te hooren,
En leent aan 's Hemels stem voortaan uw hert en ooren,
Opdat gy wyselyk uw onheil moogt ontvliên.
|
|