| |
| |
| |
Op het vyfde zinnebeeld.
Al vind een Schipper zich bewust,
Dat aan een' verr' gelegen' kust
Een' menigte van dierb're waaren,
Van eêl gesteente, en blinkend goud,
En wat men meer voor waardig houd,
Naar 's herten lust is t' zaam te gaâren:
Al voelt hy telkens in 't gemoed
Een' lichte vlam, een' heeten gloed
Van neiging en verlangen blaaken,
Om eens te zien dat schoone land,
En naar genoegen aan het pand
Van dien geachten schat te raaken:
Al zyn de streeken van 't kompas,
De gronden van de waterplas,
De loop van 's hemels lichte vuuren
Hem op het naauwst bekend, en wat
Noch dient, om 't Schip door 't ruime nat.
Ter wenselyke reê te stuuren:
Al heeft hy alles binnen boord,
Dat noodig tot dien tocht behoort:
Al waait de wind naar zyn behaagen,
Om 't schip te voeren door den vloed,
Tot daar de zucht van zyn gemoed
't Beoogde voordeel kan bejaagen:
Dat alles baat in 't minste niet,
Zo lang hy stil en ledig ziet
De Kiel aan 't ankertouw gebonden,
Zo lang hy in gerusten staat
Het groote en kleene zeildoek laat
Aan spriet en stengen opgewonden.
| |
| |
Neen; zal zyn' weetenschap en zucht
Gevolg zyn van de rechte vrucht,
Het gunstig blaazen van de winden,
En wat hem meer met hoope vliet,
Moet zich met kloeke werkzaamheid
En goed gebruik vereenigd vinden.
Hier moet de steven van den tand
Des ankers los, en van het land,
Naar stuurmans handen 't roer doen draaijen;
Hier moet het laken, losgedaan,
Voor koele winden open staan,
Naar dat zy zacht of harder waaijen.
Hier moet elk een zyn' naarstigheid
Doen zien in 't werk, hem opgeleid,
En zynen hoefslag trouw bewaaren;
Hier beurt om beurt by dag en nacht
Zorgvuldig uitstaan op de wacht
Voor allerhande Zee-gevaaren.
Let op dit stuk, heilgierig mens.
De Hoogste heeft uw' hertewens
Tot een uitmuntend lot verheven,
Een heerlyk goed, by hem bewaard
In 't zalig land van eeuwig leven.
Zyn goedheid heeft u klaar ontdekt
Den wissen streek, die derwaarts strekt,
En bygezet, en aangebooden
Al 't geen in 't zeilen door de zee
Der waereld naar die schoone reê
Van zaligheid u is van nooden.
Maar waant gy, dat dit heilkleinnood
U eens zal vallen in den schoot,
Terwyl ge aan ankers en aan dreggen
Van kwaâ gewoonte en eigen' wil
| |
| |
Gerust, en zorgeloos, en stil
Blyft voor het land der waereld leggen?
ô Neen, ô neen, zo gaat het niet.
De middelen, die God u bied
In zyne goedheid en genade,
Vereisen ook uw goed beleid,
En trouw gebruik, en naarstigheid,
Op dat hun kracht u kom' te stade,
Dit leert u het gezegend woord,
Wel eer uit Jezus mond gehoord,
Dat inhield van vertrouwde gaaven,
Hier, tot geluk, op winst besteed,
Daar, tot verdriet en eeuwig leed,
Verwaarloosd, en in de aard begraaven.
Wel aan, wel aan dan, mensen kind,
Terwyl u Gods genade-wind
Noch noopt en noodigt, om te reizen
Naar 't ryk gewest, daar hooge geluk,
Bevryd van ongeval en druk,
U wacht in eeuwige paleizen;
Verzuim geen' tyd, maar steek met lust,
Steek af van deeze barre kust,
Steeds vlytig in de bezigheden,
Die 't vord'ren eist van deezen tocht,
Der deugden oefening, verknocht
Met ernstig waaken, en gebeden.
Hou stadig aan uw oog gezet
Op 't wis kompas van 's Hemels wet,
Om allerlei gevaar te myden.
Zo erft gy 't wenselyk gewin,
En streeft in 't end de haven in
Van eeuwig heil en hoog verblyden.
|
|