| |
| |
| |
Op het vierde zinnebeeld.
Beminnaars van des waerelds schatten,
Die gaarn in uwen arm zoud vatten,
Al wat het ryk Guinea heeft,
Al wat Peru in zyne holen
En donk're mynen houd verschoolen,
En Ganges uit zyn' vloeden geeft:
Laat hier uw oog een weinig marren,
Om op het kinds bedryf te starren,
Waar van u hier een' schets ontmoet,
Of 't aan uw' zielen nut kon geeven,
Van al te sterke zucht gedreeven
Naar groot bezit van geld en goed.
De knaapen, onbekwaam te weegen,
Waar heil of schaade in is gelegen,
Begeeven zich met vlyt naar 't land,
Op hoop of ergens biezen groeiden,
En bloemen schoon voor de oogen bloeiden
In beek of slooten langs den kant.
Zo haast zy zien hun wens gelukken,
Straks vallen ze iverig aan 't plukken.
Al heeft het moeilyk reiden aan,
Al is 'er steeds gevaar te schroomen
Om af te schieten in de stroomen,
Dat kan hun drift niet wederstaan.
Ja schoonze een oogenblik te vooren
Een' van hun makkers zagen smooren
In diep moeras of watervliet,
Straks gaan zy weêr aan de oude zaaken,
En aan 't vermaanen van dat baaken
Kreunt zich hun hert in 't minste niet.
| |
| |
ô Domme en onbedachte zinnen,
Die, om een nietig goed te winnen,
Die, om een ding, dat haast vergaat,
Hun leden zo veel moeite vergen,
En 't doodsgevaar lichtvaardig tergen,
Waar voor het lyf ten doele staat!
Zo denkt u hert, en 't word bevonden
Te steunen op onwank'le gronden.
Maar kan uw' ziele niet bevroên,
Niet voelen, dat uwe eigen' reden
Voor roekelooze uitzinnigheden
Met een verwyst uw eigen doen?
Gy troost u mede een stadig draaven,
Een pynlyk slooven, lastig slaaven,
Door uw' begeerte sterk gespoord;
Een' arbeid, die met angstig zorgen
Den avond schakelt aan den morgen,
Ja dikmaal 's nachts uw' rust verstoort:
Een' arbeid, daar des lichaams leden
Vaak hun gezondheid aan besteeden;
Een' arbeid, die de ziele krenkt,
En zo volkomen houd verbonden,
Dat naauw een uur werde uitgevonden,
Waar in ze om and're zaaken denkt.
En wat is 't doelwit, welks behaagen
U zo doet loopen, werken, jaagen?
Eene overmaat van waerelds goed:
Van goed, dat waarlyk tot het leven
Geen meerder nut of dienst kan geeven
Dan bies of bloem den kinders doet:
Van goed, dat dikmaal heen gaat rennen,
Gelyk op zyn' gezwinde pennen,
Een arend naar den hemel snort;
| |
| |
Of immers, dat men eens op 't leste
Aan and'ren geeven moet ten beste,
Als 's levens draad gebroken word.
En was het noch hier meê ten ende!
Maar ach! een afgrond van elende
Gaapt yslyk onder uwen voet,
Om u, na alle uw' vlyt en waaken,
Te zwelgen in zyn' holle kaaken
Met uw' vergaarden overvloed.
Dit rust op geen' bedenklykheden,
Of enkel overleg van reden,
Maar op het duidlyk woord van God,
't Welk allen, die zich slechts bekloeken,
Om schatten hier op aard te zoeken,
Verwyst tot dit rampzalig lot.
Weet dan uw oordeel dwaas te keuren,
Dat kinderen, om slechte leuren,
Gevaar en arbeid ondergaan,
En zult gy zelve, nu gekomen
Tot meerder weetenschap, niet schroomen
Noch erger paden in te slaan?
Zult gy, van 't onheil, eens te vreezen,
Door Gods gezanten onderweezen,
Vermaand, gewaarschouwd menigwerf,
Met zo veel ongemaks en hinders,
Noch slechter, als de onwyze kinders,
U storten in uw wis verderf?
Dat was voorzeker te beklaagen.
Neen; laat u hier de rust behaagen,
't Gezelschap van vernoegzaamheid:
Op dat ge u eens in 't zalig heilig
Een' rykdom, voor gevaaren veilig,
En vol van ruste, ziet bereid.
|
|