| |
| |
| |
Op het II. zinnebeeld.
Die in zyn' jonge jeugd den kostelyken schat
Kon tot de kennis van den naam der verwen raaken,
En keurig onderscheid van de eene en de and're maaken:
Door eenig ongeluk of toeval heeft verlooren,
Is 't eveneens met hem, als met een' blindgebooren
Indien zich zulk een mens by eenig kunststuk vond,
Te vonnissen, of 't net getroffen zy naar 't leven,
En all' de verwen wel gelegd zyn, en verdreeven,
Hy sloeg niet zelden mis;
De waarheid trof, men zou zyn oordeel gants versmaaden,
Als zonder kennis, en gebouwd op enkel raaden.
ô Ziende blinden, die eens anders werken pryst,
Eer uw verstand zich heeft benaarstigd, om te dringen
Tot in de kennis van den rechten aard der dingen,
Ziet hier de onbillykheid
Ziet hier op 't klaarst (en doet met dat gezicht uw voordeel)
De onwettigheid getoond van uw lichtvaardig oordeel.
Wanneer gy dus van 't geen uw naasten met de hand
Verricht, of, naar 't verstand,
Van God hem ingestort, gemaald heeft, of geschreeven,
Bestaat een vonnis in onweetendheid te geeven,
Getoetst, beproefd, wat doet gy anders, als de blinden,
| |
| |
Die zich het oordeel van de verwen onderwinden?
Al treft gy nu of dan de waarheid van de zaak,
Wat is het, als luk raak?
Wat is 't, als blindeling te raaden en te gissen,
Waar in gy duizendmaal het rechte wit kunt missen?
Om 't werk van and'ren te verheffen, of te doemen,
Pleegt onrechtvaardigheid, hoe zeer men 't wil verbloemen.
Want daar zich buiten schuld een blinde onmachtig vind,
Maakt deez' zich zelve blind,
Steekt zelf zyne oogen uit, of houd ze dicht geslooten
Door schuldige onkunde, uit vooroordeel voortgesprooten,
Den grond van 't hert beslaat.
Maar is in eenig stuk het onrecht ooit gebleeken,
't Is, daar in domme drift een vonnis word gestreeken.
Vooral, zo dit geschied, daar van verzuim in pligt
En hy, indien 't gemeen aan 't stuk geloof zou geeven,
Word in gevaar gesteld van middelen, of leven,
By 't eêl gemoed veel meer
Dan alle schat gekeurd, hoe hoog by elk gepreezen,
Ja boven 't leven zelf in waardigheid gereezen,
Romeinen, slechts bestraald van de ingeschapen reên,
In 't schroomlyk rechterampt, eer onderzoek van zaaken
Den grondslag had gelegd, om 't vonnis op te maaken;
Hen stelde voor 't gezicht,
Dat, daar onweetendheid den zetel kwam bekleeden,
Het heilig recht verkracht en schendig wierd vertreeden.
| |
| |
De Leeraar Nikodeem weêrstond dus met bescheid
Uit kennis, dat de Wet, daar 't hert zyn' roem in stelde,
De tong op stofte, van geen' mens ooit vonnis velde,
Ten zy ze alvoorens klaar
En door 't gebruik van een naauwkeurig overweegen
Het recht verstand van zyn' bedryven had gekreegen.
En zal een Christen hier niet ongelyk veel meer
Voor schroomen, die de leer
Van Jezus houd voor 't snoer van zyn beleid en wandel,
De leer, die billykheid beveelt in allen handel,
Die 't onrecht streng verklaart
De zwaarste straffe waard,
En op het oordeel, uit lichtvaardigheid gebooren,
De felle slagen dreigt van Gods gerechten tooren?
Ja, Christen herten, houd door deez' gewyde schroom
Verstand en tong in toom,
Opdat ge u nimmer, dan na kennis van de zaaken,
Vermeet uw's naastens doen te pryzen, of te wraaken.
Waar in, wat vlyt gy doet,
De waarheid evenwel blyft voor uw oog verschoolen,
Schorst daar uw oordeel, om onweetend niet te doolen.
En gy, die, noch gehecht aan dat verfoeilyk kwaad,
Het spoor der blinden gaat,
Licht eens van uw gezicht die nevelen der driften,
En doet uw' naasten recht, door't goed van 't kwaad te schiften.
Zo hoef gy niet voor spot,
Dat onrecht oordeel volgt, in uwe ziel te schroomen:
Zo wint gy gunst en eer by God en alle vroomen.
|
|