De boekverkooper aan den leezer.
't Geen ik wegens de uitgave van dit werk te zeggen hebbe is van geen merkelyk belang: wyl ik voornamelyk den Leezer daar in moet wyzen, na 't Slotvers, 't welk de korte inhoud uitmaakt deezer Zinnebeelden, en naa 't geen ik zelf gezegd heb in de Opdragt welke my vergund werd voor dit werk te plaatsen. In 't een en ander word namelyk gemeld hoe verre de Dichter gevorderd was met deeze Zinnebeelden, en hoe eene andere hand dat werk gebragt heeft tot dertig in getal.
Agter deeze Zinnebeelden heb ik maar eenige zyner gezangen uitgekozen, om dat dit stuk weinig meerder beloopen zou als het voorig deel: anders had ik nog wel eene ruime voorraad derzelve, door de naarstigheid van onzen overledenen: of ik 'er in vervolg gebruik van maaken zal heb ik niet vastelyk beslooten.
Ik dank zeer den geleerden Schryver welke dit werk met het Leeven van onzen Dichter, en 't berigt zyner schriften vereerd heeft: kon de man opzien, hy dankte zelf zulk eenen getrouwen vriend met heeler harte, die hem ter eere gedenkt na dat hy gestorven is. Nu danken allen die deel neemen in zyne goede gedagtenis.
De Dichtkunst heeft zo iets dat zy onze aandoeningen teder en scherp maakt, dat zy onze Verbeelding zeer merkelyk verleevendigd. Valt deeze omstandigheid voor in 't gemoed van een deugdlievend mensch, die de goedheid van zyn Schepper kent, en gaarne beschoud, hy kan 'er door geraaken in eene dier gelukkige oogenblikken, waar in de Geest met meerder klaarheid ziet, als zy in 't doorgaande Leeven vatten kan. Mogt tot zulk een gezegend werktuig dit dichtstuk by veelen dienen, en der Jeugd ter Leeringe en verbetering strekken. Ik dankte dubbel de arbeid van mynen overleden Vriend en myne onderneeming.