Leerzaame zinnebeelden
(1714)–Adriaan Spinniker– Auteursrechtvrij
[pagina 212]
| |
Let op het einde.Want hy ziet, dat de wyze sterven, dat te zaamen een dwaas en onvernuftige omkomen, en hun goed anderen nalaaten. Psal.xlix.11. Wiens wan in zyne hand is, en zal zynen dorsvloer doorzuiveren, en zyne tarw in zyne schuur te zaamenbrengen, en het kaf met onuitblusselyk vuur verbranden. Matth.iii.12. | |
[pagina 213]
| |
Op het Lste zinnebeeld.De maaijer gaat door t'veld met koorenaaren,
Uit last van zynen heer,
En slaat het alles neêr,
En weet van geen verschoonen, noch van spaaren.
Of hier en daar noch aaren staan te bloeijen
Op hunnen groenen steel,
Wyl de and'ren, ryp en geel,
Geraakt zyn tot volkomenheid door 't groeijen;
Of zommigen zich boven de and'ren heffen;
De kloeke maaijer ziet
Op 't een of 't ander niet,
Maar maakt het met zyn' sikkel al te treffen.
Daar leggen rype en groene tegen de aarde,
Daar leggen groot en kleen,
Gemengeld onder een,
All' t'zaam voor t' oog van een' gelyke waarde.
Maar als men eens die zelve koorenaaren
Ten dorsvloer ziet gebragt,
Dan zal zich onverwacht
Een groot verschil voor de oogen openbaaren.
Een groot verschil, niet wat 'er hoog verheven,
Of laag stond op het veld;
Maar wat 'er, welgesteld,
De meeste vrucht tot voedsel uit kan geeven:
Een groot verschil, als 't graan met wakk're handen
Gebragt word in de schuur,
Terwyl men door het vuur
Den leêgen halm en 't onkruid laat verbranden.
Gy alle, die, benevens my gebooren
Uit vader Adams zaad,
Op 't veld als kooren staat,
| |
[pagina 214]
| |
Ziet hier het beeld van 't lot, voor elk beschooren.
Een maaijer, niet te ontworst'len noch te myden,
Gelast van hooger hand,
Gaat steeds door 't koorenland
Der waereld heen, om alles af te snyden.
't Zy de aaren hier als ryp zyn aan te merken
In ouderdom en deugd,
Of in hun eerste jeugd
En vroegen bloei van leeftyd en goê werken;
Het zy ze hoog door tydlyk voordeel praalen
Verr' boven and'ren heen;
Het zy ze, maar gemeen,
Of laag van stand, dat aanzien niet behaalen;
Dit alles is den maaijer om het even,
Die geen verschil van staat
Noch wasdom gadeslaat,
Maar volgt den last, hem van zyn' Heer gegeeven.
Zo stort het al door zyne hand ter aarde,
En legt in 't zwarte graf
All' de onderscheiding af,
Die eertyds zo veel stryd en moeite baarde.
De leêge, en gr[o]ene, en rype koorenaaren,
De halmen, die voor 't oog
Zich toonden laag en hoog,
Doet eene slag van zynen sikkel paaren.
En of zich hier een mens wilde onderwinden
Te schiften groot en kleen,
En ryp en groen van een,
Die zou gewis zich haast bedroogen vinden.
Maar op den dag, die voor het staande kooren,
En alles, wat weleer
De maaijer sloeg ter neêr,
In 's Landheers raad ten dorstyd is beschooren,
Zal een verschil, zo groot, zo machtig, blyken,
| |
[pagina 215]
| |
Gelyk het onderscheid,
Dat licht en donkerheid,
Dat zoet en zuur doet van elkander wyken.
Dan geld 'er niet, wat hier als iet uitsteekend,
Door rykdom, eer, en staat,
Door schoonheid van gelaat,
Door fyn verstand, en sterkte, wierd gerekend:
Dan geld 'er niet, wat eens begon te bloeijen;
Maar wat tot aan het end
Zyn' zorg heeft aangewend,
Om, als een graan, tot rypheid op te groeijen.
Dit zal op 't klaarst die dorsvloer van 't gerichte,
Dat zonder aanzien gaat,
En alles weegt naar maat
Van billykheid, ontdekken voor 't gezichte.
En wat 's 't gevolg van zulk een openbaaren?
De groote Landheer doet
Het graan, dat ryp en goed
Bleek op de proef, in zyne schuur vergaêren.
Maar alles, wat hier ledig wierd bevonden,
Of niet tot rypheid kwam,
Word tot de felle vlam,
Die eeuwig blaakt, al teffens weggezonden.
O wigtig stuk, wel waardig te overweegen!
Ach dat in onze ziel
Uw beeld zo krachtig viel,
Dat nimmer iets het merk daar uit kon veegen!
Wat zou dat een' hervorming van gedachten,
En overleg, en daân,
In 't herte doen ontstaan,
Om 't waare heil met iver naar te trachten!
Hoe zou ons dat de waereld doen versmaaden,
Met all' haare idelheên,
Te dwaaslyk aangebeên,
| |
[pagina 216]
| |
Doch machteloos om zielen te verzaaden!
Ja, Broeders, die, benevens my gebooren
Uit vader Adams zaad,
Op 't veld als kooren staat,
Stelt uw gezicht dit denkbeeld steeds te voor[e]n.
Laat u gestaâg voor 't oog der ziele zweeven,
Hoe eens des maaijers hand,
Al wat op 't koorenland
Der waereld groeit, den sikkel-slag zal geeven.
Bedenkt gestaâg, hoe dan de dwaaze en wyze,
Bedenkt hoe arm en ryk
Dan beide staan gelyk,
Hoe vorst en slaaf zyn even hoog van pryze.
Denkt om het uur, dat all' de koorenaaren,
In 't maaijen lotgemeen,
Weêr scheiden zal van een,
Tot eeuwig wel, of eeuwig kwaalyk vaaren.
Zo leert gy zien, hoe dwaas het zy, op leuren
En idel waerelds goed
Te draagen eenen moed,
Of iemand meer dan anderen te keuren.
Zo leert gy zien, hoe dwaas het zy, te jaagen
Naar weelde, schat, en eer,
En wat op aarde meer,
Gelyk iet schoons, de ziele kan behaagen.
Zo leert ge alleen met alle uw' krachten poogen,
Dat ge, als een vruchtbaar graan,
Met deugden ryk gelaân,
Verschynen moogt voor uwes Heeren oogen.
Zo hebt ge in 't eind geen ongeval te schroomen,
Maar ziet u 't lot bereid
Door Gods barmhertigheid,
Om in de schuur van 't eeuwig wel te komen.
|
|