Leerzaame zinnebeelden
(1714)–Adriaan Spinniker– Auteursrechtvrij
[pagina 126]
| |
Voor vlyt is alles licht.Nu dan, Izraël, wat eist de Heer uw God van u? dan den Heere uwen God te vreezen, in alle zyne wegen te wandelen, en hem lief te hebben, en den Heere uwen God te dienen, met uw gantse hert, en met uwe gantse ziel: om te houden de geboden des Heeren, en zyne inzettingen, die ik u heden gebied u ten goede. Deut.x.12, 13. Want dit is de liefde Gods, dat wy zyne geboden bewaaren: en zyne geboden zyn niet zwaar. 1Joan.v.3. | |
[pagina 127]
| |
Op het XXXste zinnebeeld.Geen weg in ongebaand voor kloeke dapperheid,
Geen werk te groot of zwaar voor iver en beleid.
Zo klonk het spreekwoord al voor deezen:
En de ondervinding heeft de waarheid aangeweezen.
Of schoon de wysheid (naar het geen de aloudheid dicht)
Op eene scherpe rots haar' wooning heeft gesticht,
Noch weet de vlyt van die haar minnen,
Door moeite nooit vermoeid, de steile kruin te winnen.
Al heeft natuur het goud met oordeel en verstand
Verborgen in het dieps van 's aardryks ingewand,
De goudzucht laat zich niet bepaalen,
Maar weet 'er 't waard metaal door arbeid uit te haalen.
Al duikt de paerelschulp in 't Oosten op den grond
Der ongemeeten' zee, de paerelzoekder vond
Een' weg on veilig neêr te zygen,
En met die schoone vracht weêr opwaarts aan te stygen.
Al ziet een kloek verstand een zwaar gewigt van last
En ongemak aan kunst of weetenschappen vast,
Het hert, van leerzucht ingenomen,
Verzwelgt het al met lust, en weet 'er door te komen.
Dus is 'er niets op aard zo moeijelyk en zwaar,
Zo ongezien in 't eerst, zo vreemd, en vol gevaar,
Als zucht en ernst het hert bevangen,
Of 't worstelt alles door, en boet zyn graag verlangen.
O Mens, die u in 't aards zo gaauw en dapper toont,
Met welke reden word uw' vadzigheid verschoond,
Die in 't betrachten van de werken
Om 't eeuwigduurend goed zich overal laat merken?
Gy klaagt, dat de oefening van waare deugdenpligt
Voor uw' geringe kracht te zwaar is van gewigt
Maar uw beleid in 's waereld zaaken
| |
[pagina 128]
| |
Zal u met schaamte slaan, en uwe klagte wraaken.
Of zou de Hoogste het verkrygen van een goed,
Dat nood'loos is, en geen, of weinig voordeel doet,
Ja zomtyds schaad'lyk is voor 't leven,
En met het lyf vergaat, in onzen handen geeven?
En zou hy, om het heil, waar toe zyn' hand ons schiep,
Waar toe hy in zyn' Zoon ons uit genade riep,
In 't eind gelukkig te beraaken,
Den weg onwandelbaar voor onze voeten maaken?
Dat wederspreekt den mond der waarheid in 't gezicht,
Die zynen last voor zacht, zyn jok verklaart voor licht,
En zoete rust belooft te geeven
Aan allen, die naar 't snoer van zyne wetten leeven.
Dat stryd met Gods natuur, oprechtheid, en beleid,
En ongemeeten' liefde, en goedertierenheid,
En billyheid, die niet gedoogen,
Dat de eis van zyn bevel gaa boven ons vermogen.
Dat word door 't gadeslaan der godsvrucht zelv' gewraakt,
Die niets behelst, dan 't geen verlustigt, en vermaakt,
En zelf op aarde kan gedyen
Tot welstand, nut, en heil der mensen-maatschappyen.
En zo gy elke deugd afzonderlyk beschouwt,
Gy vind 'er geene, die 't gemoed ondoenlyk houd.
Wie keurt het lichaam dan naar reden
Te zwaar, dat moog'lyk is in alle zyne leden?
Te meer, naardien Gods eis niet vordert van 't gemoed,
Dat elk terstond bereik' den hoogsten top van goed,
Maar als by trappen opwaarts styge,
En dag op dag in deugd een' meerder wasdom kryge.
Gelyk in 't aardse nu, die kunst of ambacht leert,
Hoe meerder zyne vlyt in de oefening verkeert,
Te meerder kennis zal bekomen,
En 't werk zyn' moeilykheid allengs ziet afgenomen;
Zo ook, al schynt de deugd in haar begin vol smert,
| |
[pagina 129]
| |
Eer noch gewoonte en waan geruimd zyn uit het hert,
Gestadige arbeid maakt bedreeven,
Bedreevenheid verlicht den last in 't heenen streeven.
Dat ondervonden all' Gods vrienden, die de deugd
Handhaafden, zelf in kruis, met innerlyke vreugd.
En wat zou 't u onmoog'lyk maaken,
Een' mens zo wel als zy, ook tot dien stand te raaken?
Voor al, daar God, die ons het werk heeft opgelegd,
Ons dikmaal ook en klaar zyn' hulp heeft toegezegd,
En nimmer in gebrek kan blyven
Van zyn' beloften trouw door waare daad te styven.
Van waar die traagheid dan, ô mens, in uw gemoed,
Als uit gebrek van lust naar God en 't eeuwig goed,
Als dat uw hert en dwaaze zinnen
Het tydelyke meer, dan 't eeuwige, beminnen?
Ontwaak, verdoolde ziel, op dat uwe oogen zien
De grootheid van het heil, dat God u aan komt biên;
't Beschouwde goed uw' neiging trekke;
De neiging in het hert een' kloeke vlyt verwekke;
De vlyt, door geene vreeze of blooheid meer vermand,
Spanne all' de krachten in van lichaam en verstand,
Om allen arbeid te overwinnen.
De Godheid mint en helpt, die rustig werk beginnen.
|
|