Syons wijn-bergh
(1670)–M. van de Speybroek– AuteursrechtvrijInhoudende verscheyden schriftuerlijcke liedekens, uyt den Ouden en Nieuwen Testamente by een vergadert
I.
BEsiet het woeste Rond' aen alle vier de winden,
Het voor-recht van de man is over al te vinden;
De man die is in ze'en, in leven onderscheyden,
Is om het teere vat als met 'er handt te leyden,
Want uyt sijn kloecken stant besluyt een yeder dit,
Dat hem geduchte macht in al de leden sit.
Het wijf in tegendeel vint yeder soo geschapen,
Dat uyt haer kranck gestel ten vollen is te rapen,
Te tasten met 'er handt, dat haer een weerde vrient,
| |
[pagina 320]
| |
Dat haer een vast behulp, een bondig steunsel dient.
Men vint ontrent de man meer krachten in de leden
Meer geesten in de borst, meer gaven in de reden,
Meer hitte door het lijf, daer woont een kloeker aert
En in de grove stem, en in den ruygen baert.
Sijn ader is gewoon met wonder harde slagen,
Het vyer dat binnen woelt geduerigh uyt te jagen,
Gewis de groote kracht die haer bewegen doet,
Seyt dat voor al de man de vlagge voeren moet.
Maer siet hoe dit beslagh met vrouwen is gelegen,
Haer pols die heeft alleen maer eenig kleyn bewegen
Een yeder voelt genoeg aen haren ader-slag,
Dat soo een flauwe ziel geen heerscher wesen mach.
| |
II.Ey, siet maer op de Verw der Kalikoensen haen,
Siet hoe sijn felle snuyt, en spitse veren staen,
Hoe trost hy mette steert! hoe slaet hy mette vleken!
Hoe buldert hem de krop! hoe komt hy aengestreken!
Het is aen sijn gebaer, het is genoegh te sien,
Dat hy met volle macht wil op het hof gebien.
Dit munt des hooger uyt, wanneermen daerentegen
Sijn hinn', en watse doet,wil neerstig overwegen;
Sy gaet daer duycken heen, of schrafelt in de mis,
En wijst ten vollen uyt dat sy het wijfjen is.
Sy gaet gelijck besorght, om haren haen te mijden,
Men siet haer met gedult sijn harde sprongen lijden,
Men siet haer menigmael vertreden mette voet,
En noch soo blijft het beest geduerigh even soet.
Gaet op een ander oort, en siet de pauwen toogen
Haer uyt gestreckten steert, vol Argus glinster-oogen
Siet in het tegendeel hoe mack het wijfje gaet,
En minder in gesagh, en minder in cieraet.
| |
III.Neemt vorder uwen gang tot aen de groote kudden,
En let daer hoe de ram sijn horens weet te schudden;
Siet hoe de bock betoont een rechten mannen-aert,
En door een stouten moet, en door een ruygen baert.
| |
[pagina 321]
| |
IIII.Wat sal ick vande swaen en sijn manieren schrijven?
Hy kan het manne-recht voor alle kenners stijven;
Let op sijn fel geblaes, wanneer hy somtijts kijft,
En hoe hy met een trots voor by het wijfjen drijft.
| |
V.Siet my een doffer aen, siet hoe hy weet te kijven,
En hoe hy sijn duyvin te neste weet te drijven:
Siet hoe het wijfje duyckt, en, sonder eygen sin,
Vlieght, na de man gebiet, de koten uyt en in.
| |
VI.Wat dienter noch gewaegt van hengsten ende stieren
Van groot en moedigh vee? siet in de minste dieren,
Siet in de kleyne spin een beelt van dese macht;
Het wijfje spint alleen, de man gaet op de jacht.
| |
VII.Let op een Dadelboom, het wijf laet hare tacken
Met ootmoet voor den man ter eerden neder sacken,
De man buyght wederom al is hy hoogh gekroont;
Het blijckt aen sijn gewaey dat hy haer gunste toont.
Gebeurt het dat de man is van het wijf verscheyden,
Misschien om eenig huys, getimmert tusschen beyden
Soo queelt de vrouwe-plant, en staet gelijk bedrukt
Soo datmen vanden boom niet eenen dadel pluckt;
| |
VIII.En die het Zee-compas wil met het wijfjen strijcken
Moet doolen in de stroom, en elders henen wijcken,
De naelde staet en sust, de wijser is bekaeyt,
Sy kent geen vaste ster die om het noorden draeyt.
Geen schip in tegendeel oyt vanden regel dwaelde,
In dien de Manne-kracht was leyder van de naelde;
Want schoon dat yemant zeylt de Werelt op en neer,
Het stael sweeft alle tijt ontrent den kleynen Beer.
Ghy siet dan, jonge Vrou, dat alderhande dingen
Haer onder mans gebiet gewillig laten dwingen:
| |
[pagina 322]
| |
Gy siet het woeste bosch, ghy siet de felle zee
Ootmoedigh voor den man, en uyttermaten dwee.
Gy siet tot uwen troost, hoe schepsels sonder leven
Als met gebogen hals haer mannen eere geven,
Wel maeckt dan u besluyt, dat God het manne recht
De gansche Werelt deur in alle dingen heght.
|
|