Syons wijn-bergh
(1670)–M. van de Speybroek– AuteursrechtvrijInhoudende verscheyden schriftuerlijcke liedekens, uyt den Ouden en Nieuwen Testamente by een vergadert
[pagina 300]
| |
't Acht-en-vijftigste liet. Ga naar margenoot+ | |
Stemme: Doet u oogskens open.
WAt zijnd 'er al ploegen
Op de Aerde wijdt,
Om d' Aerde te voegen
Tot den Somer-tijdt,
Om vruchten te geven
Na dat men 't zaet daer in werpt,
(Vruchten die als leven)
En ons herte mer versterckt.
2. Ick quam eens getreden,
Van Armuyden af,
Naer Camp-Veer de stede,
Daer ick mijn begaf
In mijn eenigheden,
Overleyde doen terstont;
Hoe dat liefd' en vrede
Altijt most zijn in ons mondt.
3. Want Gods goede wercken
Die zijn wonderbaer
Men mach 't wel bemercken,
't Is over al klaer,
Dat hy Wijn en Oly,
Kooren geeft tot ons behoet:
Hy spijst Vee en Menschen,
Want hy is doch eeuwigh goet.
4. Die des Aerdtrijcx gronden
| |
[pagina 301]
| |
Heeft soo vast gestelt,
En de Zee gebonden,
Die niet hoger zwelt,
Als ghy in uw' palen
Haer doet rennen, aen haer oort,
Datse snel moet dalen
Op het wencken van u woort.
5. Boomen in der Aerden
Die staen schoon geciert
Met vruchten van waerden
Van die 't Al regiert:
Smaecken veelerhande,
En van verscheyden coleur,
Doet God offerande,
Danckt hem eeuwelijc daer veur.
6. 'k Hief doen op mijn oogen
Recht ter zee-waert in,
Ick sag Menschen poogen
Mede tot gewin,
En met schepen varen;
Tot gerief van den Koopman,
En brengen de Waeren,
En oock te voeren daer van.
7. Uyt Neptunis vloeden
Quamen oock te landt
Visschen, om te voeden
De natuere, want
God heeft in 't Beginne
Den Mensch als Heere gestelt,
Dat hy nu kan winnen
| |
[pagina 302]
| |
Op d' Aerde en Zee sijn gelt.
8. Doen ging ick bedincken,
Heer Almachtigh God,
Waer aen soude 't mincken,
Als wy u gebodt
Van herten betrachten,
Om te wesen gehoorsaem
By daegh en by nachte,
Wy waren u aengenaem.
9. Die als wandelaren,
Of, om sijn handt-werck
Reysen ofte varen,
(Neemt doch goet opmerck)
Om te speculeren
Wat u tot leeringe dient,
Soo kondt ghy de Heere
Hebben als me-gaende Vriendt.
| |
Nederlandt heeft van alles de volheydt.
DAnckt vry den grooten Godt, ô vrye Nederlanden,
Van sijn gestreckte gunst, en uwe rijcke stranden;
Wat naer of verre wast, wat uytter aerden groeyt,
Dat komt u mette zee ter haven ingevloeyt.
Men vint hier in het landt geen most of rijpe wijnen,
Gelijck men elders doet daer heeter stralen schijnen;
En nochtans even wel soo heeft u gansche kust
Van mosten wils genoegh, van wijnen volle lust:
Men packt in u bevang geen blauwe tonne-vygen
Sy komen evenwel op uwe tafel zygen,
Hier is geen suycker-riet, dat in de dalen wast,
| |
[pagina 303]
| |
En noch wort hier de jeucht met suycker overlast.
Het Indisch rijck gewas de peper, foely, noten,
Wort hier, gelijck het graen, op solders uyt gegoten;
Men pluckt hier geen kaneel, geen ander edel kruydt,
Wy deelen 't evenwel met gansche schepen uyt.
Al zijn in dese kust geen onder-aerdsche slaven
Die koper, yser, stael, in diepe kuylen graven;
Soo woont doch hier het volck dat groote stucken giet,
En met een hol metael door harde mueren schiet.
Al zijn hier in het landt geen steyle boom-gewassen,
Die tot een hooge mast op groote schepen passen;
Noch zijn hier evenwel meer seylen op de ree,
Als oyt een machtigh vorst had op de ruyme zee.
'T is maer een kluyte landts dat hier de lieden banen,
Noch zijn de solders vol en buygen vande granen;
Men vint hier in het lant maer weynigh eygen wol,
Van lakens evenwel zijn alle winckels vol.
Geen dier van ons gewas en draeghter schoone vellen,
Wie kan noch evenwel hier al de bonten tellen,
Hier is geen rijcke worm, die ons de syde spint,
En waer ist daermen meer fluweel en syde vint,
Wie kenter eenigh gout in onse kust gewassen?
Noch vintmen even hier veel duysent rijcke kassen:
Men graeft tot heden toe geen tin in dit gewest,
Noch blincktet evenwel in dese landen best.
Het schijnt dat hier het landt sal in het water sincken,
En niemant evenwel en wilder water drincken:
Het water is te schrael, te killigh op de borst,
Hier wort het koren dranck, het graen is voor den dorst.
Bedenckt dit, Zeeuwsche jeugt, en weegt 'et int bysonder;
Al wat u lant besit, dat is een eygen wonder;
In alle rijck gewas zijn uwe velden schrael,
Gy noch die niet en hebt; die hebt 'et altemael.
Al wat de werelt vanght, dat valt in uwe fuycken?
Geef maer ô goede God, dat wy het wel gebruycken;
Geef ons een danckbaer hert, een ingebonden geest,
Die uwe gunste lieft, en uwe straffe vreest.
Hy kleeft aen enckel stof, en eet gelijck de beesten
| |
[pagina 304]
| |
Die niet in als en eert den Vader vande geesten,
‘Het is een steen, een block, een ongevoeligh swijn,
Die met een dusich hooft blijft hangen aen den wijn,’
Rijst hooger, Christen hert, en als de goede gaven
Verdrijven uwen dorst, of uwen honger laven;
Soo dringt de sinnen op, en segt in u gemoet,
Wie ben ick nietigh mensch, die God so milde voet:
|