| |
| |
| |
Bemoediging.
aan mijnen vriend Mr. H.O. Feith.
Zou 't waarheid zijn, mijn vriend! 't geen ons de wijzen leeren,
Dat alles, hoe verward, eens zal tot orde keeren?
Het menschdom voorwaarts streeft, schoon 't ons onmooglijk schijn',
De mensch volmaakbaar is en eens volmaakt zal zijn?
Het zij zoo! deze leer weet ik naar eisch te schatten;
Mijn hart eerbiedigt haar, hoe moeilijk te bevatten:
Zij stemt zoo heerlijk zaam met s' Eeuwgen menschenmin,
En - o! er ligt zoo veel verheven Godlijks in!
| |
| |
Doch moet, schoon dit geloof ons harte kan verheffen,
De droeve ervaring niet dat hart met weedom treffen,
Als ze ons den mensch vertoont - den mensch, het beeld van God,
Die, heiligschendend, met zijn rede en aanleg spot,
De reine zaden in zijn borst belet te groeijen,
Ja zelfs de teedre kiem der deugd tracht uit te roeijen,
Als de opgeruide stroom, door dam en dijken bruist,
Als 't ongebreideld ros, door heg en slooten druischt,
Den band van orde en regt baldadig scheurt in flarden,
Het reeds verharde hart nog meer zoekt te verharden,
En, razend, zelf verwoest zijne eigen zedlijkheid,
Verbijsterd van het spoor, dat ter volmaking leidt?
Gewis! de ramp des tijds doet ons vaak bitter treuren,
De hoop ontzinkt ons, en wij voelen 't hart verscheuren,
't Geloof wordt wankelend en dikwijls twijflen wij,
Of 't menschdom voorwaarts streeft - of 't wel volmaakbaar zij!
Ja! ramp en ondeugd zijn het kenmerk onzer dagen;
De geest van onzen tijd - helaas! een geest van plagen -
Brengt losheid, lagen trots en vuige baatzucht voort,
En al, wat edel kiemt, wordt in zijn' groei gestoord.
| |
| |
De vruchten van den geest, die sterken en verkwikken,
Waar zijn ze? een valsche smaak moet de echte kunst verstikken;
Men zoekt naar bloempjes, op een' vreemden grond gegroeid,
Die de uchtend kwijnen ziet, en de avond uitgebloeid,
In wier verlepte blaan 't verganklijke is geweven;
Men poogt naar glans en vreugd, naar magt en roem te streven;
Men heerscht en kruipt in 't stof; men vleit en wordt gevleid;
Beginslen, grootheid, deugd, kracht en zelfstandigheid...
De vadren mogten eens op Bato's erf u troonen,
Helaas! ik vind u niet bij Bato's zwakke zonen;
Het geen men najaagt is een ijdel schaduwbeeld,
Een droom van korten duur, die wel de zinnen streelt,
Maar diep rampzalig maakt bij 't schrikkelijk ontwaken;
't Eentoonig wisselen van wislende vermaken,
De bonte mengeling van vreugde en weder vreugd,
Het duizlend hollen van eene onbezonnen jeugd,
De doolhof vol gebloemte en zwierge kronkelpaden,
De stroomen van genot en geurge wellustbaden,
De weidsche kringen, door de ledigheid bezocht,
De feesten, voor het zweet des werkmans duur gekocht,
De pracht, die 't oog verblindt in schitterende zalen,
Het vonklend vocht der druif in bruisende pokalen,
| |
| |
De dartle kunstmuzijk, die 't harte smelten doet,
De dans, die, borst aan borst, den brand stookt in het bloed,
Verleidings zacht penseel, dat de ondeugd vleijend schildert,
De maalstroom van vermaak, die 't jeugdig brein verwildert -
Dit tooverspel zij schoon in 's dwazen ijdlen waan...
De wijze staart met smart de droeve ontknooping aan.
Men klaagde in elken tijd om 't diep verval der tijden;
't Erken 't en klaag niet meê: 'k wil gaarne mij verblijden
In 't goede van onze eeuw - ik spoor 't met geestdrift op,
En 't edle, dat ik vind, voert mijne vreugd ten top:
Maar hoe men 't ook verheele, of hoe men 't zoek te plooijen,
Iets zal het zwart tafreel, door mij geschetst, voltooijen,
Tot schand van dezen tijd: 't is eigen schaamtloosheid!
De sluijer van 't geheim, die nachtlijk donker spreidt,
Verbergt geen misdaad meer. Waartoe haar te overdekken?
Men wil in dartelheid thans schittren - opzien wekken!
Rampzalig sterveling, die dus natuur verkracht,
Met pligten beuzelt en om schaamte en schande lacht!
Vervloekte glorie, om in wulpschheid uit te blinken,
Helaas! hoe grondloos diep doet gij den mensch niet zinken,
| |
| |
Die roem op de ondeugd draagt, zich in heur draaikolk stort,
Die zich wellevend heet, en nimmer schaamrood wordt!
Is dit uw werk, o weelde! aartsvijandin der volken!
Die meerder rampen sticht, dan oorlog, pest en dolken,
En die, met klatergoud bedrieglijk opgetooid,
Met een' bevalgen lach onz' ondergang voltooit?
o Mogt mijn zwakke stem hen allen thans bezielen,
Die voor 't gevloekt altaar dier dartle Godheid knielen!
Ik ben niet stug van aard, 't genoegen wraak ik niet,
Dan, ach! mijn harte bloedt, als 't oog die Circe ziet:
Heur adem is verpest, hoe schittrend ze ook moog blinken,
't Gezonken vaderland doet zij staag dieper zinken,
Verspreidt haar smetstof en dringt door van stand tot stand,
Ja! viert eens haar' triomf op 't puin van Nederland.
Dit beeld is aklig, vriend! 't moet ons gevoelig roeren,
Maar nimmer, nimmer ons tot laffe wanhoop voeren;
De ware moed klimt steeds bij 't klimmen van 't gevaar.
Kom, sluiten we ons op nieuw nog naauwer aan elkaar,
| |
| |
Met de edlen, die, als wij, het eigen doel beoogen!
En wacht ons al geen loon op ons belangloos pogen,
Geen nood! eens wordt de vrucht, door onze hand gezaaid,
Door beter nageslacht met dankbaarheid gemaaid.
Dat vrij het zaad verstuiv' voor d' adem van de winden,
't Zal eens een' vruchtbren schoot voor zijne ontwikkling vinden;
Geen korrel, hoe gering, wordt hier vergeefs gestrooid;
Hij sluimere eeuwen door, hij derft het leven nooit;
Hoe donker alles schijn', de rampspoed en het lijden
Zijn middlen in Gods hand tot eindeloos verblijden;
De dood, die menigmaal het dierbaarst voorwerp treft;
Is een weldadig vriend, die ons tot God verheft;
De bliksem zoek' zijn prooi; het geen zijn vuurge stralen
Vernielen, zien wij weêr in edler luister pralen;
't Is al des Vaders werk, en wat die Vader doet,
Erkennen wij 't, mijn vriend! is eeuwig wijs en goed;
Zijn doel is menschlijk heil, hij werkt naar Godlijke orden:
Vertrouwen wij op hem, 't zal eenmaal beter worden!
o Ja! vertrouwen wij, en gaan wij rustig voort!
De geest van onzen tijd, die 't beste vaak verstoort,
| |
| |
Belemmere ons, de hoop zal nimmer ons begeven;
Al deinzen wij terug, wij moeten altijd streven,
Het werk des menschenvriends wordt nooit vergeefs gedaan,
Het brengt aan 't nageslacht een zeker voordeel aan.
Zoo ziet een reiziger, die de Etna gaat beklimmen,
Door 't vreesselijkst gevaar zich onverwacht begrimmen,
Wanneer een lavastroom hem in zijn' voortgang stuit.
Hij keert, hij siddert... vlugt, daar 't onderaardsch geluid,
Het dondrend rommlen van des Vuurgods ingewanden
Dood en verwoesting brult. Hij ziet den bergklomp branden,
Het schrikkelijkst tooneel van ijslijkheid en pracht,
Terwijl hij elken stond zijn' laatsten stond verwacht.
't Wordt nacht, en 't grootsch tooneel nog grootscher, meer verheven,
Maar ook ontzaglijker... de aard voelt heur grondvest beven,
Het zwarte donker vlugt voor 't schriklijk lichtend vuur,
En alles, alles dreigt de slooping der natuur.
Aurore ziet in 't einde op de aarde vriendlijk neder;
En nu bedaart natuur en keert tot de orde weder;
De hoop herleeft in 't hart, zoo ras de morgen daagt.
| |
| |
De reiziger werd slechts een korte poos vertraagd;
Het uitgebraakte vuur belemmert wel zijn gangen,
Doch hij mag voordeel van zijn' voorgen togt ontvangen;
Verrijkt zijn kennis door de werking der natuur;
't Geen eerst verwoesting scheen, wordt zegen op den duur;
Hij kent de steilten nu, te voren reeds bestegen,
De ervaring licht hem voor langs de ongebaande wegen,
Hij klautert hooger op... voltooijing lacht hem aan,
Bereikt in 't eind den top en ziet zijn' wensch voldaan.
Ja! eens bereikt de mensch het doel van al zijn streven!
Vergeefs is hem de zucht tot vordring niet gegeven.
Hij dobbert nog wel voort op 's levens oceaan,
De haven zijner hoop lacht wel van ver hem aan,
Hij worstelt nog gestaag met allerlei gevaren,
Door storm op storm gezweept, op de ongestuime baren,
't Kompas misleidt hem nog, 't geweldig golfgeklots
Bonst zijne zwakke kiel vaak tegen klip en rots,
Hij drijft dan zonder doel, naar 't wuft bestel der winden,
Wanhopend, om in 't einde eene ankerplaats te vinden;
| |
| |
Doch eenmaal - eenmaal zal dezelfde magt van God,
Die naar een eeuwig plan bestuurt der menschen lot,
De orkanen zwijgen doen, die 't kranke vaartuig slingren,
En 't roer ontrukken aan des stuurmans zwakke vingren;
Dan zeilt hij op de reê, door de Almagt hem bereid...
Ja! ja! de mensch geraakt eens tot volkomenheid!
|
|