| |
| |
| |
Aan mijnen vriend
Herman Wolthers,
bij zijne bevordering tot doctor in de geneeskunst.
Lacht de blijde vreugd den stervling
Hier op de aard bestendig toe?
Is de jeugd met haar gespelen
't Vrolijk dartlen nimmer moê?
Vloeit de bron van 't reinst genoegen
Langs een' eeuwig groenen boord?
Brengt Pomona altijd vruchten,
Flora altijd bloemen voort?
Is deze aarde een lagchend Eden,
Waar geen oog van weedom schreit,
En een zuivre hemelvreugde
Steeds het hart des stervlings vleit? -
| |
| |
Neen! 't is alles onvolkomen,
Wat de wereld heeft en biedt;
Altijd zal het stukwerk blijven
En 't volmaakte woont hier niet.
Zoete vreugde en bitter lijden,
Zacht genot en wreede pijn,
Moeten 't deel van 't menschdom zijn.
Maar de Algoede, die uit liefde
De aarde en heur bewoners schiep,
Die den mensch, als Heer der schepping,
Uit het niet te voorschijn riep,
Schonk hem krachten en vermogens,
Met een teêrgevoelig hart,
Ter vermindring van het lijden,
Ter verzachting van de smart;
Schonk hem reine broederliefde,
Die in 't leed des broeders deelt,
En dat Godlijk mededoogen,
Dat de diepste wonden heelt.
| |
| |
Broederlijk elkaar te helpen,
Waar wij slechts behoefte zien,
Neêrgedrukten op te beuren,
Hulpeloozen hulp te biên;
Rondom vreugde te verbreiden,
Ieder naar zijn kracht en licht,
Te veredlen, te verbetren...
Broeders! is ons aller pligt.
Dit is ook uw pligt, o Artsen,
Die der kranken toevlugt zijt,
En aan de edelste aller kunsten,
Menschen, uw natuurgenooten
Bij te staan in leed en pijn,
Hen te laven, hen te troosten...
Dit - o dit moet edel zijn!
Menschen, uw natuurgenooten,
Te bevrijden van hun pijn,
Hen in 't leven te behouden...
Dit - o dit moet Godlijk zijn!
| |
| |
Billijk dan, o feestgenooten!
Dat dees dag uw hart verblijdt,
Die aan de edelste aller kunsten
Onzen vriend heeft toegewijd;
Billijk, dat de reinste vreugde
Ook in mijnen boezem gloeit,
Daar een band, zoo hecht als heilig,
Wolthers! onze harten boeit;
Billijk, dat de opregtste vriendschap
't Speeltuig vrolijk stemmen doe;
Zingt en juicht, verheugde vrienden!
Reikt elkaar den beker toe!
Klinkt en drinkt ter eer van Wolthers,
Die den lauwer der verdiensten
Uit haar reine hand ontving;
Die voor 't edel, roemrijk streven
't Welverdiende loon geniet,
En de vruchten van zijn' arbeid
Aan het lijdend menschdom biedt.
| |
| |
Ja! mijn vriend! uw doel was edel:
Gij, gij zaagt het lijden aan
Van den mensch, van uwen broeder,
En uw oog ontglipte een traan;
Diep, tot in de ziel bewogen,
Zaagt gij kommer, smart en pijn...
En de reinste menschenliefde
Drong u, om een Arts te zijn.
Thans ziet gij uw' wensch bevredigd;
Eerlang zult ge aan 't ziekbed staan,
En ook de eigen menschenliefde
Spoort u daar tot helpen aan;
Daar, daar zult gij steeds doen blijken,
(Uwe deugd voorspelt het mij)
Dat de opregtste broederliefde
't Roersel uwer daden zij.
En het loon, dat gij zult smaken...
Nietig goud?... Neen! diep verneêrd,
| |
| |
Diep verachtlijk moet hij wezen,
Die de kunst om goud hanteert!
Neen! het loon, dat gij zult smaken,
Is van een' veel edler aard;
't Is de zalige overtuiging,
Dat gij waarlijk nuttig waart;
't Is de blijdschap, 't is de liefde
Van den dankbren sterveling,
Die, als 't ware, op nieuw het leven
Door uw zorg en kunst ontving.
Ja! bekroont de Algoede uw poging,
Zijt ge een middel in zijn hand,
Om een' burger te behouden,
Nuttig voor zijn vaderland;
Hebt ge een lief - aanvallig wichtjen
Van 't gevaar des doods bevrijd,
't Reeds bezweken ouderharte
Met een' lach van 't kind verblijd;
Geeft ge een teeder minnend gade
Weder aan zijne echtvriendin,
En een dierbre vrouw en moeder
Aan haar' echtvriend en gezin...
| |
| |
o! Als dan het ouderharte
Uwe liefde en zorgen roemt;
Als de vrouw in dankbre tranen
U, naast God, haar' redder noemt;
Als de gade juichend uitroept:
‘Gij gaaft mij mijn gade weêr!’
En het wichtjen schreijend stamert:
‘Gij gaaft mij mijn moeder weêr!’
Als de erkentelijkste blijdschap
Stroomt uit aller hart en mond...
Dan is heel een leven waardig
Zulk een enkle - zaalge stond!
Dat wij dan vereenigd juichen!
Dat mijn snaartuig vrolijk tril!
Daar mijn vriend uit broederliefde
't Lijdend menschdom helpen wil;
Dat wij dan vereenigd juichen!
Daar de toekomst vriendlijk lacht,
De edelste belooning wacht.
| |
| |
Eischt gewoonte op dezen feestdag
Ook den wensch der vriendenrij,
Dat de gunstling van Athene
Aphrodite's lievling zij, -
Vriend - o! gunstling van Athene!
Deze bede is reeds verhoord,
Daar de heilge toorts van Hymen
Zoo weldadig voor u gloort;
Daar de reinste en teêrste liefde
Uw beminnend hart verblijdt,
Daar gij reeds gelukkig gade,
Reeds gelukkig vader zijt;
Daar een brave lotgenoote
Met u smaakt, in vreugde en druk,
't Zaligste aller zaligheden -
Liefde en huisselijk geluk.
Trof u, midden in die vreugde,
De onverwachtste en wreedste smart,
Bloedt nog aan een versche wonde
| |
| |
Nam de dood u uwen lievling,
En gaaft gij d' Algoede weder,
't Geen zijn vaderliefde u gaf;
o! Geen rozen zonder doornen
Biedt deze aard den stervling aan,
En er rijst geen zon zoo heerlijk,
Of zij moet weêr ondergaan.
Wel u, zoo gij bij de smarte,
Die uw God u lijden deed,
Nimmer d' onverdienden zegen
Van denzelfden God vergeet!
Wel u, zoo gij bij uw wonde,
Bij de wreedste boezempijn,
Denkt: al wat mij is beschoren
Moet voor mij het beste zijn!
Wel u, zoo gij bij den rampspoed,
Bij den bittren alsemdronk,
Op de zon uws heils blijft staren,
Die zoo vaak weldadig blonk!
Dan - dan vindt gij stof tot blijdschap,
Zijt tevreden met uw lot;
| |
| |
Vrouw en kroost en zaligheden
Schenkt u nog de goede God:
Dank hem vurig voor die gunsten,
Smeek hem, vergenoegd en blij,
Smeken we alle, feestgenooten,
Dat dit lot bestendig zij!
Neen! gij slaakt geen bittre klagten;
Drukt u al de kommer neêr,
In den kring van 't huislijk leven,
Vindt gij rust en vreugde weêr.
Als ge, na volbragten arbeid,
s' Avonds naar uw woning gaat,
't Knaapje u vrolijk tegenhuppelt
Met de blijdschap op 't gelaat,
't Zachte meisje, in stilte spelend,
Spel en vreugd om u vergeet,
En een kus van 't vriendlijk wijfjen,
Dan hebt gij niet meer te wenschen,
Niets ontbreekt dan aan uw lot,
| |
| |
Gade en kroost en trouw en liefde...
Alles... alles schenkt u God.
O! geniet steeds dezen zegen!
Bloei in vruchtbre huwlijksmin!
Smaak het zaligste genoegen
Met uw dierbare echtvriendin!
't Kroost, de band van uwe liefde,
Zij de glorie uwer jeugd!
Wolter volge vaders voorbeeld,
Blijft er nog een plaatsjen open?...
Gij vergeet den vriend toch niet,
Die u meer dan koude zangen,
Die een hart, vol liefde, u biedt;
Die, ofschoon hij in verdiensten
Voor zoo vele wijken moet,
In belangelooze vriendschap
Voor geen' stervling onderdoet;
| |
| |
En bij zijn geringe waarde
(Die hij levendig gevoelt)
Steeds het heil van zijnen broeder
Zuiver, vuriglijk bedoelt;
Die, hoe zwak ook, in zijn' boezem
Geen bekrompen harte draagt,
En niet koel 't gevolg berekent,
Als de pligt een offer vraagt.
Neen! gij zult hem niet vergeten,
Daar gij wederkeerig toont,
Dat belangelooze vriendschap
Ook in uwen boezem woont;
Daar het lot van uwen broeder
U gevoelig roert en treft,
En op een gevoel, zoo edel,
Moedig zich uw hart verheft.
Ja! de vriendschap, die wij kweekten,
Die ons beider hart ontgloeit,
Is niet uit den vuilen zwadder
Van de haatzucht voortgevloeid;
| |
| |
Rijst niet, als de zon der vreugde
Op den vollen middag blinkt;
Daalt niet, als ze in donkre nevlen
Kwijnt... of in het westen zinkt;
Is uit echten stam gesproten,
Werd op edlen grond gevoed,
Bloeit in voorspoed en in zegen,
't Allermeest in tegenspoed;
Is aan geen genot verbonden,
Hangt van tijd noch toeval af,
Is een plant voor beter wereld,
Zal aan de overzij van 't graf
Eenmaal heerlijk, heerlijk prijken
En ons rijpe vruchten biên,
Als we, ontdaan van stof en boeijen,
Daar elkander wederzien....
Wederzien? o zalig denkbeeld!
God! het is geen ijdle schijn!
Wij gevoelen 't: onze vriendschap
Moet met ons onsterflijk zijn!
|
|