Gedichten
(1815)–Hajo Albert Spandaw– Auteursrechtvrij
[pagina 61]
| |
De jonker van Valkenstein.
| |
[pagina 62]
| |
De dochter des Farheers van Duivenheim
Bragt blijdschap in duizenden harten:...
Maar naauw werd haar dood en haar lijden bekend,
Of elk was, gedompeld in rouw en ellend',
Een prooi van de bitterste smarten.
Heel Duivenheim dacht nu met schrik aan de plaats,
Waar de aders van ijzing bevriezen;
Ach! Roosjes ellende, haar bloedschuld, haar schand..
Dat, dat was de vlam aan den waterkant,
Die wemelde en dwaalde om de biezen!
Zij stierf... en nog zag men aan d' oever der vliet
Het bloedroode vlammetje blinken;
Maar nu ook een schijnsel, met grimmig gelaat,
Om 't lichtje te blusschen.. doch 't blies zonder baat,
En moest dan in 't riet weêr verzinken.
De vader, een grijsaard, gevoelig voor smaad,
Had wreed zijne dochter verstooten;
En nu - nu vernam hij, wanhopig, ontzind,
Den schand'lijken, gruwzamen dood van zijn kind,
En voelde zijn smarten vergrooten.
| |
[pagina 63]
| |
‘o Wee mij! o wee mij! wat heb ik gedaan!
Hoe zal ik vergeving verwerven!
Mijn liev'ling, mijn een'ge, helaas! is niet meer!
Zij stortte in den afgrond des jammers ter neêr...
En moest als eene eerlooze sterven!’
Hij kwijnt, door berouw en door wroeging verteerd...
Waar zal hij, rampzaal'ge, zich wenden?
Nu ziet hij zichzelven als moordenaar aan,
Vervloekt, in vertwijfling, zijn eerloos bestaan,
Als de oorzaak van Roosjes ellenden.
Dan waagt hij 't zijn knieën te buigen voor God,
En komt hem zijn Godsdienst te stade:
‘Een vader, gevoelig voor schande en voor smaad,
Verrigtte, wanhopend, die ijslijke daad..
Genade! o mijn Vader! genade!
Ja, Vader! gij ziet in genade op mij neêr!
Gij wilt mij mijn zonden vergeven!’
Dit denkbeeld giet balsem in 't bloedende hart...
Nu kent hij geen' schande, nu voelt hij geen' smart...
Nu zal hij met Roosje weêr leven.
| |
[pagina 64]
| |
De dood, die hem nadert, is welkom voor hem:
Hij sterft, in het zaligst vertrouwen
Van eens in den hemel, in stoorloos genot,
Met Roosje en zijn' gade, zijn' Vader en God,
In eeuw'ge volmaaktheid, te aanschouwen.
Hij stierf... en heel Duivenheim treurde om zijn' dood:
Elk slaakte de bitterste klagten,
Beweende den vader, als Farheer geliefd,
Beschreide de dochter, onschuldig gegriefd,
En niets kon die droefheid verzachten.
Maar vloek trof den jonker van Valkenstein,
Die al deze jamm'ren verwekte;
Beef! beef! o rampzaal'ge, met zonden belaân!
Reeds klaagt voor den troon van de Godheid u aan
Een engel, wiens deugd gij bevlekte!
De jonker gevoelde eene duivelsche vreugd:
Hij schertste met allen, die schreiden;
Hij had ook den dood van den vader gehoord,
Maar leefde er in weelde en in wellust op voort,
En lachte om de dwaasheid van beiden.
| |
[pagina 65]
| |
‘Wat dwaasheid - dus sprak hij - wat ijdele waan!
Hoe zoude ik mijn' adeldom krenken,
En strekken der wereld ten billijken spot,
Indien ik, na ieder onschuldig genot,
Mijn' hand aan een meisje ging schenken!
'k Had echter met Roosjen het eerlijk gemeend:
Steeds zou ze mijn troetellief wezen;
Ik bood haar mijn' jager of kamerknecht aan,
Om met hem quansuis voor den Farheer te gaan,
Dan had zij geene opspraak te vreezen.
Arm meisje! - wat dwaasheid! 'k had ligt door mijn' gunst
U aanzien en eer doen verwerven,
En altijd mijn hart en mijn' liefde u bespaard:
o Hemel! 't was waarlijk der moeite wel waard,
Om zoo iets wanhopig te sterven!
Patience! laat sterven, wien 't leven verveelt!
Mij kan nog de dood niet bekoren....
Ik lach om den grijskop, door hoogmoed verblind;
Ik speelde als een vorst met een burgerlijk kind,
En ben tot genieten geboren.’
| |
[pagina 66]
| |
De jonker genoot, als 't een' jonker betaamt:
Hij leefde van jagen en minnen;
En naauw zag zijn oog een' bekoorlijke maagd,
Of ras was haar' deugd en hare onschuld belaagd:
De wellust beheerschte zijn zinnen.
Maar eind'lijk werd Valkenstein's edele stam
Niet meer zoo verlaagd en ontluisterd
Door burger-genot en onedelen gloed:
Een jeugdige schoone van adelijk bloed
Hield nu onzen jonker gekluisterd.
Twee mijlen van Valkenstein kent men een slot,
Beroemd reeds in oudere dagen;
Daar zette de jonkvrouw van Veldenstam
Het hart van den jonker in vuur en in vlam,
Zoo ras als zijne oogen haar zagen.
Aleide was jong en Aleide was schoon,
Verslaafd aan de schat'rendste vreugde:
Een meisje, uit aanzienlijk, oudadelijk bloed
Gesproten, en rijk in oudadelijk goed,
Doch arrem in menschlijke deugde.
| |
[pagina 67]
| |
Zij was, als de jonker, tot bruisend genot
En blakenden wellust geboren;
Er gloeide in haar' boezem een brandende gloed:
Ze wist, door haar' taal, zoo betoov'rend en zoet,
Den vurigen man te bekoren.
Hoe menig verboden oneerlijke lust
Was reeds in haar harte gerezen!
Zij had een paar oogen, waar wellust uit blonk,
En als zij een lonkjen of lachjen hem schonk,
Dan scheen hij reeds zalig te wezen.
Hij valt haar, beduizeld van liefde, te voet,
Om eeuwig haar trouwe te zweren;
Hij schenkt haar zijn hart en zijn' duurzame trouw,
Hij zal haar, als Valkenstein's ad'lijke vrouw,
Als dochter van Veldenstam, eeren.
Hij smeekt om haar' hand, en zij weigert die niet;
Zij noemt hem haar' teederbeminden:
o Zalige toekomst! 't gelukkige paar
Ontvangt nu den zegen voor 't heilig altaar,
En laat zich door 't echtsnoer verbinden.
| |
[pagina 68]
| |
Nu zwommen ze in weelde en in dartele min;
Hun heil was ten toppunt gerezen;
Men vierde het feest nu op Valkenstein's slot:
Dit scheen, door het streelendst en schat'rendst genot,
Een tempel der wellust te wezen.
Nu vond het begoochelde paar in den echt
Zijn vurigste wenschen bevredigd;
Het zwelgde uit den bruisenden beker der min
Met gulzige teugen de dartelheid in...
Maar ras was die beker geledigd.
De jonker ging, vroeg op een' morgen, ter jagt;
Bevreesd van haar' slaap te verstoren,
Had hij zijne Aleide zoo zachtkens gekust,
In stilte verlaten - zij sliep zoo gerust,
En scheen zijn vertrek niet te hooren.
Hij was echter naauw met zijn' jagtstoet in 't veld,
Of moest zijn vermaken ontberen:
Hij werd door een naderend onweêr gestuit;
Men hoorde van ver reeds het dond'rend geluid -
Dit dwong hem, om huiswaarts te keeren.
| |
[pagina 69]
| |
Hij spoedt naar zijn slot, in den waan, dat zijn ga
Van 't hevigst verlangen reeds brandde
Hem weder te zien - en met haastigen tred
IJlt hij naar zijn' kamer.. en vliegt naar het bed,
En vindt daar.... (o! eeuwige schande!....)
Zijne ad'lijke vrouw, die in de armen eens knechts
In dartele omhelzing boeleerde;
Hij grijpt naar zijn zwaard - hij doorboort beider hart,
Vervloekt, daar zij sterven in razende smart,
De hoer, die zijn echtbed onteerde!
Daar staat hij... daar rilt hij... daar suist hem in 't oor:
‘Eens, eens moet het blaadje zich wenden!
Eens moet ge in uw' hoogen - uw' ad'lijken echt
Den laagsten, verachtsten, verachtlijksten knecht
Uw bed voor uwe oogen zien schenden!’
Nu denkt hij aan Roosje, - en gevoelt hoe het smaakt,
Aan eer en geluk te verzaken;
Verwenscht zijn' geboorte, vervloekt zijn bestaan,
Verplettert zijn voorhoofd, met oneer belaân,
En stort zich de hel in de kaken.
| |
[pagina 70]
| |
Nu fluistert en schuifelt in Duivenheims hof
Geen spook meer, te schriklijk beleedigd;
Weg is nu het schijnsel met grimmig gelaat,
Dat zweefde, dat woelde, dat blies zonder baat:
De schim van het meisje is bevredigd.
Weg is ook de vlam aan den waterkant,
Die wemelde en dwaalde om de biezen:...
Men ziet, hoe er 't gras op het plekje weêr groeit;
Het wordt weêr bedauwd en met regen besproeid;
Geen wind doet er de aders bevriezen.
|
|