Over poetica en poëzie
(1985)–A.L. Sötemann– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 217]
| |
Domburgsch uitzicht van P.C. Boutens
| |
[pagina 218]
| |
getuigt van zijn diepe liefde voor Zeeland, en bovenal voor zijn geboorte-eiland. Ook wanneer hij niet met zoveel woorden spreekt over Walcheren als ‘Mijn eigen zeebesloten eilandtuin’,Ga naar margenoot4. gebruikt hij talloze keren beelden die duidelijk maken met hoeveel aandacht hij heeft gekeken naar het landschap, het licht en, vooral, het water. De dichter die meermalen beschuldigd is van levensvreemdheid, van dorheid des harten, de hoofdzonde der acedia, blijkt, als men de moeite neemt hem zorgvuldig te lezen, bij uitstek persoonlijk betrokken te zijn bij de natuur, getuige zijn individuele en plastische beelden (een fenomeen dat nu niet direct karakteristiek kan heten voor het werk van zijn felste criticus, P.N. van Eyck).Ga naar margenoot5. Dit geldt ook voor het gedicht van Boutens dat als weinig andere van zijn hand een nauwkeurig geografisch bepaalde titel en inzet heeft, ‘Domburgsch uitzicht’.Ga naar margenoot6. Niet alleen dit opschrift wijst de weg, maar in niet mindere mate 't land van Schouwen en de wijde monding van de Oosterschelde, de Roompot, die Walcheren van het eiland aan de overzijde scheidt. Wie in Domburg het ‘Hoge Duin’ beklimt, heeft het uitzicht voor zich liggen dat Boutens in zijn vers oproept. Maar er is wèl iets bijzonders aan de hand met de situatie zoals die getekend wordt in de ingewikkeld gebouwde zin die zich over de eerste acht alexandrijnen uitstrekt. Opeens, de geïsoleerde vooropgeplaatste bepaling waarmee het eerste vers inzet, geeft daarvan al een aanduiding: er treedt kennelijk inééns een wijziging op in een eerder bestaande (als normaal vooronderstelde?) toestand, een verandering waarvan het karakter nòg ondersteund wordt door het betekenisaspect ‘plotseling’ in het woord valt [verslonken]. Dit gezegde is een neologistische constructie, die gebouwd lijkt te zijn uit een combinatie van ‘is verslonken’ en ‘valt weg’. Door de ongebruikelijke plaats van verslonken vóór het onderwerp: de [...] Roompot (en bovendien aan het einde van de versregel), lijkt dit woord te worden tot een predikatieve toevoeging waarin het werkwoordelijke karakter: verleden deelwoord van ‘verslinken’, mee blijft spelen. Daarmee zijn we er trouwens nog niet; verslonken wordt namelijk in de volgende regel verbonden met een oorzakelijk voorwerp, tot een kronkelkreek. Ook dit is ongewoon: ‘slinken tot...’ is een gangbare uitdrukking, maar ‘verslinken’ betekent ‘tot niets worden’, ‘te loor gaan’. Wanneer er hier dus van de (wijde) Roompot wordt gezegd dat hij valt verslonken [...] tot een kronkelkreek, heeft Boutens het wonderlijke verschijnsel door het deelwoord nog een keer geïntensiveerd; immers, de term verslonken blijkt achteraf een hyperbool te zijn. Op zichzelf is ook de kronkelkreek een vondst - niet zozeer | |
[pagina 219]
| |
omdat het ook al een neologisme is (het W.N.T. geeft talrijke vergelijkbare samenstellingen, zoals ‘kronkelbaan’, ‘kronkelloop’ etc.), maar een kreek is ‘een klein, smal, veelal stilstaand, water, dikwijls een inham van de zee’ (W.N.T. viii, i, 134), en het ‘kronkelen’ verwijst nog eens naar de geringe kracht van de stroom. Ongetwijfeld - lijkt het mij - speelt in kronkelkreek ook de klankstructuur een rol, en de ritmische organisatie van het woord (vergelijk nevelstreek in r. 4). De verschijnselen die we hier gesignaleerd hebben, worden nog nader ondersteund door de tweede bepaling in r. 1: met éen blik te overbruggen. Niet alleen wordt deze door de interpunctie geïsoleerd, maar bovendien is haar functie heel opmerkelijk; deze kàn namelijk niet dezelfde zijn als die van Opeens, het móét een bijvoeglijke bepaling wezen bij De [...] Roompot. Ik kan me ook niet onttrekken aan de gedachte dat de syntactische, de ritmische en de klankorganisatie van de eerste regel: de twee door de zinsbouw opgelegde diepe caesuren, de antimetrische nadruk op blik, geschraagd door de allitteratie met overbruggen, èn de allitteratie binnen het laatste membrum van de regen: valt verslonken - samenwerken om de zinsinhoud een grotere kracht te geven, met andere woorden: dat deze verschijnselen hier gesemantiseerd zijn, al is dit strikt genomen niet bewijsbaar. Hoogstens kan men betogen dat het verband tussen Opeens en valt verslonken ‘een brug slaat’ over het middelste gedeelte van de regel heen, en dat de allitteraties de interne samenhang binnen de syntactische groepen versterken. De mededeling die gedaan wordt in met éen blik te overbruggen is op zichzelf ook nog merkwaardig genoeg. Logisch gesproken lijkt ze overbodig: het spreekt immers vanzelf dat de blik het land aan de overzijde van het water bereikt. Het kàn dus niet anders of blik moet hier de waarde hebben van ‘oogopslag’, de eerste betekenis die Van Dale geeft. De vooronderstelling moet dan wel zijn dat gewoonlijk de Roompot níet in één oogopslag te overbruggen valt (en dat wordt duidelijk als men zelf het ‘Hoge Duin’ beklimt: de kust van Schouwen ligt zo ver weg - ruim zestien kilometer - dan men van Walcheren uit de overkant even moet zoeken met de blik). De portee van de schijnbaar parenthetische opmerking voegt zich dus bij nader toezien heel mooi in de opeenstapeling van onze vroegere bevindingen: er is, op dit ogenblik, iets bijzonders aan de hand met het uitzicht van het Domburgse duin af. Die uitzonderlijkheid wordt nog een keer versterkt door de nadere bepaling van de Roompot: straklazuren roept meen ik niet alleen de kleur op, het ongebroken diep-blauw, maar ook het gepolijste oppervlak van de steen; dat wil zeggen het metony- | |
[pagina 220]
| |
misch karakter wordt (weer) voelbaar. En juist deze kwalifikatie schept een oxymoron met de kern van het onderwerp, de eigennaam Roompot. De naam van het zeegat suggereert op zijn minst dat het water er zó te keer gaat, dat het één en al wit schuim is wat men ziet. Met andere woorden: de toestand waarin de Roompot hier in het gedicht verkeert, is bijna ‘onnatuurlijk’ in zijn volstrekte onbewogenheid en helderheid. Op het eerste gezicht is Voor 't land van Schouwen niet anders dan een bepaling bij de kronkelkreek: dit is de plaats waar de tot kreek geworden Roompot zich bevindt. Maar als blijkt dat de volgende anderhalve regel twee uitvoerige bepalingen bevat bij Schouwen, verschuift naar mijn idee het syntactisch evenwicht. Wil 't land van Schouwen het gewicht van die omstandige nadere bepalingen kunnen dragen, dan moet het een centraal zinsaccent krijgen, en dat kan alleen maar als het zich als het ware emancipeert uit de positie van een bijvoeglijke plaatsaanduiding, òndergeschikt aan het oorzakelijk voorwerp, tot een rechtstreeks zinsdeel: een bijwoordelijke bepaling die aangeeft wáár het gehele in de regels 1 en 2 beschreven gebeuren zich voltrekt. Die veel centralere plaats in het totale verband wordt trouwens overvloedig bevestigd door het feit dat de hele tweede strofe een nadere beschrijving, of liever: een evocatie, bevat van het eiland. En alwéér lijkt er iets bijzonders aan de hand te zijn: er staat bij Boutens niet wat voor de hand zou hebben gelegen, namelijk ‘Voor 't eiland Schouwen’, dat noch op ritmisch/metrische gronden noch semantisch enig probleem zou hebben opgeleverd. Bedenk maar eens hoe eigenaardig het zou hebben geklonken als iemand het zou hebben gehad over ‘het straklazuren Marsdiep / Voor 't land van Texel’! Er mag geloof ik gezegd worden dat de transformatie van de normale geografische aanduiding tot de door Boutens gebruikte vorm als effect heeft dat Schouwen een min of meer wéids gebied wordt inplaats van een alom door water omgeven geïsoleerd stuk land van beperkte omvang. Vergelijk slechts de al geciteerde omschrijving van Walcheren als zeebesloten eilandtuin - het omgekeerde! De onderlinge verhoudingen binnen de nu volgende bepalingen - die de wijze waarop Schouwen zich opeens voordoet, evoceren - liggen niet helemaal vast: uit zijn nevelstreek hoort natuurlijk bij En stralend aangedreven, maar het kan ook betrokken worden op als verheerlijkt opgeblonken, zodat deze twee omschrijvingen parallel staan. Een extra argument voor die parallellie ligt in de overeenkomst in betekenis tussen verheerlijkt en stralend, en in die tussen opgeblonken en aangedreven zowel wat de woordsoort, het aantal lettergrepen als de accentuering be- | |
[pagina 221]
| |
treft - en natuurlijk doordat opgeblonken zich precies even goed als aangedreven laat combineren met uit zijn nevelstreek. Bovendien valt er bij deze interpretatie een ritmisch effectieve caesuur in de slotregel: [...] opgeblonken / En [...] aangedreven uit zijn nevelstreek. Tegenargumenten zijn te vinden in de relatieve zelfstandigheid van opgeblonken (ik kom daar nog op terug) en in het buitengewoon nadrukkelijke rijm dat dit woord oplevert met valt verslonken uit de eerste regel, waarvan een soort afsluitende, isolerende, werking uitgaat.Ga naar margenoot7. Alles overwegende ben ik geneigd de structuur (a1, a2) + b wat meer gewicht te geven dan a + (b1, b2), al is het niet nodig een messcherpe scheiding te maken. Van 't land van Schouwen wordt gezegd dat het als verheerlijkt opgeblonken is. In tegenstelling tot Van Dale geeft het W.N.T. (xi, kol. 356) de hier toepasselijke betekenis: ‘Plotseling een flikkerenden glans verspreiden, beginnen te blinken, schitteren, glanzen’, misschien in dit geval beter nog: ‘plotseling glanzend, stralend, te voorschijn komen’, maar de eigenaardigheid ligt vooral in de elliptische vergelijking als verheerlijkt.Ga naar margenoot8. Door de indirectheid van de omschrijving wordt verheerlijkt als het ware ‘opgeladen’: de toestand van verheerlijkt-zijn moet wel een héél bijzondere wezen wanneer dit opgeblonken Schouwen er alleen maar mee vergeléken kan worden, en niet metaforisch geïdentificeerd. Het moet dus wel gaan om de meest pregnante betekenis van verheerlijkt: ‘in glorie verheven’ - met haast metafysische connotaties. En stralend aangedreven is dan de volgende fase; na of dóór het opblinken in die glans is het (schijnbaar) vlakbij komen te liggen. Deze opeenvolging - consecutief of causaal - is achteraf een argument te meer voor de verhouding (a1, a2) ten opzichte van b: uit zijn nevelstreek. De dubbele punt waarmee de strofe eindigt, duidt aan dat het opgeblonken en stralend aangedreven land van Schouwen er aldus (zo als in de volgende strofe wordt beschreven) uitziet.
In tegenstelling tot de eerste strofe is de tweede nogal doorzichtig van syntactische bouw - een opsomming die overeenkomt met de volgorde van waarneming: het strand, het duin (wel een verhevenheid in het landschap, maar eerder breed dan hoog), het kleine dorp daar waar de duinen haast ophouden, de boerderijen met de hoge bomen er vlak omheenstaand, en liggend temidden van de afgeperkte akkers; ten slotte het leven, het bewegen van mens en dier op het veld - steeds meer onderscheidend, steeds meer details in het oog krijgend; en deze wereld wordt gepresenteerd in een | |
[pagina 222]
| |
afwisselende, plastische, fraai geritmeerde, opsomming. Zelfs het feit dat uit de verte het bewegen, de bezigheid, eerder waarneembaar is dan mens en dier zelf - ja, dat die zich eerst doen opmerken doordat ze bewegen - is suggestief verwoord in de verre bezigheid van volk en vee. Wie met het landschap van Schouwen vertrouwd is, zal deze beschrijving onmiddellijk herkennen als treffend en toepasselijk - het is een concreet, individueel, beeld dat hier wordt opgeroepen, en geen globaal-idyllische descriptie. Alleen - wie op het Hoge Duin bij Domburg staat, kàn dit alles, op een afstand van zestien kilometer, niet zien, zelfs niet als hij een goede kijker bij de hand zou hebben. Strand en duin vanzelfsprekend, maar het dorpje, de afzonderlijke boerderijen, om maar te zwijgen van mensen en vee... En Boutens wist dit natuurlijk heel goed! Nu zal men zeggen: dat doet er niet toe; zó werkt de referentialiteit niet in poëzie; als het de dichter gelegen komt om de geografische (of andersoortige) feiten naar zijn hand te zetten, dan is dat jammer voor de feiten, maar het doet aan het gedicht niets af. Poëzie stelt de interne coherentie primair, en naarmate díe op alle niveaus verhoogd en versterkt wordt, neemt de betekenis van de referentie aan de buitenwereld af; ze kunnen zelfs vrijwel irrelevant worden. Zie Kloepfer en Oomen over Rimbaud...’Ga naar margenoot9. Ja, maar wàt bewoog Boutens er dan toe precies dìt gedicht - in tegenstelling tot zoveel andere in zijn oeuvre - vòl te stoppen met een dergelijk aantal verwijzingen naar een heel concrete situatie, tot in de titel toe? Voor het ogenblik kunnen we de vraag misschien beter laten voor wat ze is, en volstaan met vast te stellen dat er hier - net als in de vorige strofe, maar in versterkte mate - sprake is van een volmaakt herkenbare, voortreffelijk localiseerbare, een om zo te zeggen aanwíjsbare, wereld, waarin iets bijzonders: een bijna ‘onnatuurlijk’ aandoende gezichtsverheldering, optreedt.
De eerste twee regels van de middenstrofe bepalen het tijdstip van de dag en markeren, nog eens, de volstrekte, lucide, helderheid, de rimpelloze stilte, en de klaarheid van het licht. De wijze waarop het haast onmerkbare, geruisloze, aan alle dramatiek of spanning vreemde, vallen van de avond wordt opgeroepen (in tegenstelling tot mijn omschrijving: zonder dat er ook maar één negatieve term gebruikt wordt) vormt als het ware een opperste tegenstelling tot Bloems onvergetelijke regel ‘Zon en water kruisen daar hun klingen’, en ook het ‘eeuwig ruisen’ is hier verstomd. Zelfs de kleur, ‘'t doorgloeide domen’Ga naar margenoot10. van het avondrood ontbreekt (al zag Boutens zich hier wèl genoopt tot een negatieve formulering: zonder). | |
[pagina 223]
| |
Mijn bedoeling was natuurlijk niet om door het aanhalen van Bloems beelden een op zichzelf vrij willekeurige oppositie te creëren, maar om duidelijk te maken, juist door de tegenstelling tot een toch ook ‘verstilde’ dichter, hoe uitzonderlijk verpuurd - alwéér: de grenzen van het natuurlijke haast overschrijdend - de wereld is die Boutens hier oproept. Hoeveel verder gaat dit nog dan zelfs het ‘stilste’ gedicht dat Bloem heeft geschreven: ‘Spiegeling’; de bleke vuren bal der zon en de zuivre zeeplas zijn haast niet meer van deze wereld. We zijn nu aangekomen in het midden van de derde strofe, dat wil zeggen: precies halverwege het gedicht. En juist op dit punt vindt er een volledige omslag plaats: de Roompot en Schouwen raken uit het zicht en zullen in de rest van het vers ook niet terugkeren, en wat er tot op dit ogenblik uitzag als een natuurgedicht - zij het met opmerkelijke boventonen - blijkt verder uitsluitend te gaan over een relatie tussen een ‘u’ en een ‘ik’ die in het voorgaande op geen enkele manier ter sprake is gekomen: de ‘u’ valt het vers plotseling binnen. Nu kennen we natuurlijk talloze gedichten met een Natureingang, maar in de eerste plaats zijn tien van in totaal twintig alexandrijnen wel héél veel van het goede - dat is geen ‘Eingang’ meer te noemen - en bovendien heeft Boutens zijn lezers dan toch misleid door de bijzonder frappante concreetheid van zijn situering: Domburg-Roompot-Schouwen. We kunnen uiteraard volstaan met te constateren dat dit gedicht een ‘onheelbre breuk’ in het ‘hart’ heeft, en dat we het maar terzijde moeten leggen als een van Boutens' flagrante mislukkingen. Maar waarom vinden we het dan in bijna elke bloemlezing, en sterker: zou de Meester dat zelf niet hebben opgemerkt en het gedicht in portefeuille hebben gehouden? Er is nog een punt: de eerste helft van deze strofe is gescheiden van, maar tegelijkertijd verbonden mèt de tweede door een puntkomma, en daarmee wordt op zijn minst gesuggereerd dat er een verband bestaat tussen de avondval aan de Roompot en de komende ontmoeting van de ‘u’ met de ‘ik’. Dat kan ternauwernood toeval zijn. En ten slotte hebben we bij een redelijk nauwkeurige lezing van de eerste tien regels moeten vaststellen dat er met de landschapsbeschrijving telkens iets bijzonders aan de hand was - zozeer dat ik ertoe gebracht werd te spreken over ‘haast metafysisch’, ‘bijna onnatuurlijk’ en ‘haast niet meer van deze wereld’. Het zou kunnen zijn dat Boutens inderdáád zijn lezers heeft willen misleiden - niet iedereen zal zich bij de lectuur van de eerste strofen hebben gerealiseerd dat er keer op keer eigenlijk heel curieuze elementen in die toch zo plastische landschaps- | |
[pagina 224]
| |
beschrijving zaten, en dàn moet de schok in regel 11 en volgende nog veel krachtiger zijn aangekomen. Zou het niet kunnen zijn dat de dichter die schok beóógd heeft, om zodoende de lezer terug te sturen naar het begin van het vers, en het hem ‘met andere ogen’ te laten hèrlezen?
Laten we kijken wat we mogelijkerwijs over het hoofd hebben gezien in de beginstrofen. Het is inderdaad waar, dat het wegtrekken van een nevelsluier voor een overliggende kust het landschap daar ineens ongelooflijk veel dichter bij schijnt te brengen, vooral als het scherp afgetekend wordt in het volle licht van een vrij lage, achter ons staande zon, recht op die kust.Ga naar margenoot11. Het effect kan visionair zijn: of er een wereld plotseling opengaat; de overkant ligt bij wijze van spreken ineens binnen handbereik. Als men zich dit realiseert, wordt Boutens' evocatie van een dergelijk gebeuren bijna ‘natuurgetrouw’, al is ze vanzelfsprekend hyperbolisch geformuleerd. Ik heb het woord ‘visionair’ natuurlijk niet zonder reden gekozen, om de ervaring te verwoorden. Iedere lezer van dit artikel zal waarschijnlijk getroffen geweest zijn door de klaarblijkelijke onzinnigheid van mijn ‘alternatief’ voor Roompot en Schouwen, ‘het Marsdiep voor 't land van Texel’. Waarom? Texel is Texel, en daarmee uit, maar Schouwen biedt een tweede interpretatiemogelijkheid op basis van homonymie: ‘in de geest waarnemen, bep. met betr. tot transcendente dingen’, zegt Van Dale. En de formulering: níet ‘'t eiland Schouwen’, maar 't land van Schouwen - met de connotatie van weidsheid waarover ik al sprak - behoort in de gegeven context, naar nu duidelijk begint te worden, tot Boutens' strategie om het visionaire karakter van de ervaring in het spel te brengen. Anders gezegd: de zeer bijzondere, maar natuurlijke, sensatie het eiland tegenover zich ineens in die staat van buitengemene verheldering te zien, transformeert het uitzicht tot een visioen. Vandáár ook de kwalifikatie van dit land: als verheerlijkt opgeblonken, stralend, en vervolgens witte (stranden) en berg (der duinen). Als bijbelvast man refereert Boutens namelijk zonder twijfel aan ‘De verheerlijking op den berg’, waar van Jezus gezegd wordt: ‘En hij werd voor hen veranderd van gedaante; en zijn aangezicht blonk gelijk de zon en zijne kleederen werden wit gelijk het licht.’Ga naar margenoot12. Onder dit perspectief wordt het intussen ook begrijpelijk dat Schouwen als verheerlijkt aandoet, waar de evangeliën over een bij uitstek sacraal gebeuren spreken. Het is nu ook duidelijk waarom de dichter de grenzen van het reëel waarneembare in de eerste strofe overschrijdt: daarmee wordt het metafysische karakter van de ervaring ‘zichtbaar’, | |
[pagina 225]
| |
terwijl het tegelijkertijd direct verbonden blijft met de werkelijkheid - niet anders is dan verhelderde realiteit. Zo ooit, dan is hier de formulering van Nijhoff van toepassing over ‘de onuitsprekelijke vreugde, het leven eensklaps onwaarschijnlijke proporties in de klaarlichte werkelijkheid te voelen aannemen’Ga naar margenoot13. - en het gaat hier niet over Sinterklaas. De doorschenen geluidloze puurheid van de avondval in de eerste helft van de derde strofe zou eveneens kunnen zinspelen op een bekende bijbelplaats: 1 Kon. 19:12, waar God zich manifesteert in wat letterlijk vertaald heet: ‘de klank van de stilte’.Ga naar margenoot14. Nu treedt ook de relatie van de eerste strofehelft tot de tweede, of liever: het verband tussen de beide delen van het gedicht, aan het licht; onder déze omstandigheden kunnen de grenzen van het aardse bestaan overschreden worden, kan de heldre geest leven en dood beheersen. Er is geen sprake van dionysische vervoering, maar van opperste luciditeit. Wie is de ‘u’ die zal komen? Zeker niet een aardse geliefde - diens verschijning zou na een zodanige voorbereiding alleen maar een anticlimax kunnen betekenen. In principe zou het God zelf kunnen zijn, en zou het dus om een mystiek visioen kunnen gaan - mijn verwijzing naar Elia op de Horeb lijkt die veronderstelling te steunen - maar de tweede regel van de slotstrofe maakt deze interpretatie onmogelijk: de ontmoetingen vinden plaats tegen de achtergrond van Gods grondlooze eenzaamheid. Er blijft dus geen andere mogelijkheid over dan dat het om een gestorvene gaat. En dat is bij nader inzien zelfs voor de hand liggend. Het is een vertrouwd beeld, het grote water dat de dood symboliseert, en het ‘land aan de overzijde’ dat het hiernamaals is (‘Aan de overkant, is 't zalig land’ - zoals Van Eyck in ‘Herwaarts’ Luyken citeert.)Ga naar margenoot15. En in ‘Domburgsch uitzicht’ is het immers het land aan de overzijde dat vlakbij is komen liggen, van het hier en nu slechts gescheiden door een straklazuren kronkelkreek. Een tegenspraak met de stilte op de berg Horeb levert dit niet op. Weliswaar vindt er geen ontmoeting plaats met God zelf, maar zoals de slotstrofe nadrukkelijk stelt, het bovennatuurlijke gebeuren geschiedt wel ten overstaan van Gods grondlooze eenzaamheid. Als we nu terugkeren naar de derde strofe, mogen we vaststellen dat het gaat om een ontmoeting tussen de gestorvene en de ‘ik’. De heldre geest moet een synecdoche zijn: het kan niet anders of het onderwerp van op uw komst gerust en van onze afspraak zeker is ‘ik’. Met andere woorden: de geruste en zekere ‘ik’ is in de gegeven situatie gewòrden tot (niets dan) heldre geest, die zowel leven als dood beheerscht. De anders onverbiddelijke grens is weggevallen. | |
[pagina 226]
| |
Ik moet bekennen dat het mij niet helemaal duidelijk is aan wie of wat dat leven en die dood gebonden worden: het is niet zinvol dat de geest éigen leven en dood zou beheersen, en dan blijft er in de strofe nog maar één uitdrukking over die in aanmerking komt: de vuren bal der (zinkende) zon, waarop de termen, metaforisch, wèl toepasbaar zijn.Ga naar margenoot16. Het kan moeilijk betekenen dat de geest op- en ondergang van de zon in zijn macht heeft, kan bedwingen. Ik denk dat hij niet beïnvloed wordt, zich niet in zijn nu verworven rust en zekerheid laat storen, door de aan- of afwezigheid van het zonlicht; hij staat boven de wisseling van dag en nacht - en dat komt heel dicht in de buurt van een eeuwigheidsbeleving.
De vierde strofe spreekt over dit verlangen. Het ligt voor de hand dat hier gedoeld wordt op het verlangen naar de ophanden zijnde ontmoeting van de ‘u’ en de ‘ik’. Boutens laat als het ware de kosmos klaar staan om daaraan tegemoet te komen. Om te beginnen is er het woord gastvaardig, een neologisme naar het model van ‘hulpvaardig’ - graag bereid om hulp te bieden - en als zodanig een intensivering van ‘gastvrij’. En in de tweede plaats is er de wijziging van de gangbare woordvolgorde (‘Gastvaardig staan de stille wereldwijken open’ > Gastvaardig open [...]), waaruit de geneigdheid blijkt onderdak te bieden; de suggestie is dat allerwegen de deur open staat om het verlangen te huisvesten. En dat, terwijl dit verlangen (gepersonifieerd, of althans bezield) er, tot op dit ogenblik, zelfs niet over gedacht heeft om een onderkomen te zoeken, dat wil zeggen dat de ‘ik’ zelfs niet de illusie heeft gekoesterd dat een dergelijke ontmoeting denkbaar zou zijn in deze wereld. De tweede helft van de strofe verwoordt het onverhoopte resultaat: zoals zonneschijn en wind geen belemmeringen ondervinden op hun tocht door de ruimte, zo ook mag (: eerder ‘vermag’ dan ‘heeft toestemming gekregen’) uw stem en glimlach de ‘ik’ nu overal bereiken - de stilgeworden wereld staat er naar alle zijden, in al haar wijken, voor open. Ik heb de indruk dat Boutens in de laatste twee regels ook nog een fraai chiasme heeft ingebouwd: stem zal allicht verbonden moeten worden met wind, en zonneschijn met glimlach; de exempla in de vergelijking zijn allerminst willekeurig gekozen.
De ontmoetingsmomenten van de geliefden zijn, hoe dan ook, voorbijgaand, en worden ervaren als (al te) korte ogenblikken ten overstaan van de eeuwigheid, die Boutens in de slotstrofe plaatst in de dimensies van tijd (gisteren en morgen) en ruimte (voor- en achterland), omdat deze nu eenmaal de enige grondtermen zijn | |
[pagina 227]
| |
waarin de mens zich voorstellingen kan maken. En daarin zijn die ontmoetingen slechts stipjes, zodat het O waarmee de laatste strofe inzet, de toon heeft van een verzuchting. Maar tegelijkertijd wordt die eeuwigheid Gods op de meest verrassende manier omschreven als Gods grondlooze eenzaamheid. ‘Grond(e)loos’ - niet te peilen of te bevroeden - is een kwalifikatie die vaak wordt gebruikt om de attributen Gods te karakteriseren: de grondeloze liefde of barmhartigheid, het ‘grond'loos oordeel’Ga naar margenoot17. Gods, het ‘grondelooze licht’ waarin Hij troont.Ga naar margenoot18. Boutens ziet dus Gods eenzaamheid als de uiteindelijke categorie: de Schepper die alles en allen heeft voortgebracht, maar die geen gelijke of gelijkwaardige naast zich heeft om zich daarin te kunnen verliezen. Deze laatste en volstrekte ‘dimensie’ (we hèbben nu eenmaal geen woorden om het Absolute te benoemen) is de achtergrond waartegen alle wedervaren van het geschapene zich voltrekt: de Laatste Eenzaamheid, grondeloos. Het wezen van de bejegening-in-liefde - de korte kussen - is het zelfverlies, de verlorenheid, die het zoetste is wat de mens is gegeven, waarbinnen hij, paradoxaal genoeg, is geborgen, bevrijd uit zíjn eenzaamheid: uit onszelf gered en tot elkaêr bereid. Het is in de grond van de zaak dezelfde ervaring waarover Boutens spreekt in ‘Het geheim’: Als in zelfvergeten onbewustheid
Heel uw diepste wezen zich ontheelt
(Liefde zelf in windstille algerustheid
Slaapt verankerd op haar spiegelbeeld)Ga naar margenoot19.
Het O aan het begin van de slotstrofe ziet er, als gezegd, aanvankelijk uit als een verzuchting over de vergankelijkheid en kortstondigheid van de ontmoeting-in-liefde, maar het wordt door het slot tot een zucht van voldoening of dankbaarheid.Ga naar margenoot20. Het is geen geringe conceptie die Boutens hier verwoordt: de creatie van de liefde als bevrijding uit het creatuurlijk isolement door een Schepper wiens essentiële categorie juist de onophefbare eenzaamheid is: Gods enige gemis getransformeerd tot de hoogste vervulling van het geschapene - óver de vergankelijkheid, de grenzen van leven en dood, heen - steeds weer.
Het plastisch verbeelde ‘Domburgsch uitzicht’ bleek onvermoede perspectieven te bezitten, via het visionaire en metafysische gerichte, tot op de grond van het menselijk bestaan; van de (schijnbaar) concrete anecdote tot de doorleefde laatste sententie. De poging om door te dringen tot de essentie van dit gedicht was | |
[pagina 228]
| |
bepaald geen ongemoeide tocht, maar door de evidente breuk halverwege aan te brengen, heeft Boutens ons uiteindelijk op het spoor gezet naar de coherente zingeving, in een excellent specimen van een ‘gebroken’ symbolisch gedicht. De uitzonderlijke kwaliteit van ‘Domburgsch uitzicht’ lijkt mij te liggen in de integratie van concreetheid, persoonlijke betrokkenheid en diepzinnig levensinzicht die hier tot stand gebracht is. |
|