Over poetica en poëzie
(1985)–A.L. Sötemann– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
InleidingDeze bundel bevat de belangrijkste artikelen van A.L. Sötemann over poetica en poëzie. Een aantal ervan behoort, zo zou men kunnen zeggen, inmiddels tot de canon van het wetenschappelijk onderzoek op het gebied van de moderne Nederlandse letterkunde. De verzameling laat zich alleen al hierdoor rechtvaardigen dat een ieder nu de beschikking heeft over deze, verspreid gepubliceerde, studies. Tegelijk biedt dit boek een inzicht in de gang van een onderzoek. Met name in de artikelen over poetica ziet men de auteur aan het werk: hij zoekt, vindt, herneemt eerder geformuleerde inzichten, breidt andere uit en zoekt verder. Voorts treft men in deze stukken belangwekkende voorstellen aan voor een literair-historische benadering en beschrijving van de moderne literatuur. Uit alle opstellen tenslotte spreekt een enthousiasme en liefde voor wat de ‘grote’ dichters van de laatste honderd jaar tot stand hebben gebracht. In vakkringen lijkt het vooroordeel te heersen dat Sötemanns werk wordt gekenmerkt door een beperkt-tekstgerichte aanpak. Niet alleen zijn studies op het gebied van de poetica weerspreken dit, ook de verschillende poëzie-artikelen zijn duidelijk méér dan een onderneming om een geïsoleerde tekst te verhelderen. Zo onderzoekt het artikel dat als eerste werd geschreven de rol die de filosofie van de Stoa speelt in Leopolds ‘Een druppel wijn’. Een adequate interpretatie van dit gedicht, luidt de stelling, is niet mogelijk zonder de klassieke achtergronden, i.c. Leopolds stoïsche bronnen, erbij te betrekken. ‘Met andere woorden’, zegt de auteur zelfs, ‘immanente benadering van het werk is principieel ontoereikend, en leidt op dwaalwegen’.Ga naar margenoot1. Dit Leopold-artikel markeert tevens het begin van een omvangrijk onderzoek naar de bronnen en de genese van poëzie, dat enkele jaren later uitmondde in de studie over Leopolds grote, onvoltooide gedicht ‘Naast ons, naast ons, achter het riet’Ga naar margenoot2. en de reeks Monumenta Literaria Neerlandica, waarin inmiddels de historisch-kritische uitgaven zijn verschenen van de poëzie van J.C. Bloem en J.H. Leopold. Uit alle artikelen spreekt het besef dat wat de dichter doet met de taal en de literaire conventies, beslissend is voor de aard van zijn poëzie en dat het tot de taak van de onderzoeker behoort dit fascinerende spel te beschouwen en het voor anderen toegankelijk te maken. De opstellen hebben dan ook een, zij het niet uitgesproken, didactisch karakter en het mag geen verwondering wekken dat de meeste als lezing zijn geconcipieerd of uitwerkingen | |
[pagina 10]
| |
vormen van op college's verkregen en besproken denkbeelden. Deze twee tendenties - aandacht voor wat er in de tekst gebeurt en het uitgaan van een verderstrekkende probleemstelling - kan men in bijna alle hier opgenomen artikelen over poëzie ontwaren. In de analyse van Nijhoffs ‘De moeder de vrouw’ stelt Sötemann zich op het standpunt dat ‘de reactie van de lezer op het vers [...] in hoge mate gedetermineerd [is] door zijn literair-conventionele verwachtingspatroon, zowel in algemene zin, als ten opzichte van Nijhoffs gedichten in het bijzonder’.Ga naar margenoot3. Een analyse moet, voorzover dat mogelijk is, uitgaan van de kennis waarover de lezer in 1934 beschikte. Tot die kennis behoort niet alleen ‘het gehele destijds gangbare systeem van poëzieconventies’, maar ook de ‘buiten de taalhantering als zodanig liggende’Ga naar margenoot4. gegevens: in dit verband referenties aan de werkelijkheid (de nieuwe Waalbrug bij Zaltbommel) en aan verschillende bijbelteksten. In de analyse wordt daarnaast uitgebreid ingegaan op het spel dat Nijhoff speelt met literaire conventies en met de taal. De studie over Media vita is eveneens meer dan een interpretatie van één gedicht. Naast een verhelderende analyse van ‘Spiegeling’ vindt men er een verkenning van de gehele bundel, uitgaande van het taalaanbod, maar uitlopend op beweringen omtrent Bloems poëzie-opvattingen en levensvisie. De rede over A. Roland Holst beperkt zich evenmin tot één gedicht, maar gaat na hoe een literair symbool, i.c. ‘de meeuwen’, wordt gevormd in een deel van het oeuvre van Roland Holst. Het tweede Leopold-stuk houdt zeer nauw verband met het andere thema van deze bundeling. Het is in de eerste plaats een gedetailleerde analyse en interpretatie van ‘Regen’, maar het is tegelijk een hypothese over het poeticale karakter van symbolistische gedichten in het algemeen. Deze hypothese berust op specifieke vooronderstellingen waarvoor men het materiaal en de nadere uitwerkingen aantreft in de afdeling Poetica. Ook het opstel over ‘Het geheim’ van Boutens is te lezen als een analyse in poeticaal licht: het standpunt van de beschouwer wordt bepaald door zijn ideeën over de poeticale plaats van deze tekst. Met de interpretatie van ‘Domburgsch uitzicht’ wordt een, enigszins aan het oog onttrokken, drieluik voltooid waartoe ook de opstellen over ‘Regen’ en ‘De moeder de vrouw’ behoren. Deze drie gedichten representeren drie verschillende soorten symbolische poëzie. Leopolds ‘Regen’ is een ‘gesloten’ symbolisch gedicht (vergelijk de ondertitel van het betreffende opstel): het is interpreteerbaar op het niveau van de anekdote ‘zonder dat er een breuk aan de dag treedt’; in latere instantie blijkt echter dat er ‘drie andere, onderling samenhangende, niveaus te onderscheiden’ | |
[pagina 11]
| |
zijn.Ga naar margenoot5. Het gedicht van Boutens is in dit opzicht ‘gebroken’: door de breuk op de helft van het vers is een anekdotische interpretatie onmogelijk: men moet het gedicht symbolisch gaan (her)interpreteren. Nijhoffs ‘De moeder de vrouw’ vormt dan een voorbeeld van een ‘open’ symbolisch gedicht: een anekdotische lezing leidt van meet af aan tot problemen die alleen in een symbolische interpretatie kunnen worden opgelost. Zo bezien zijn deze drie artikelen te zamen ook een studie naar wat men zou kunnen noemen verschillende poëtische subgenres. Het stuk over ‘Awater’ is het meest recent. Aardig is om te zien dat de ideeën die hierin worden uitgewerkt al in de kiem in een noot van het veel eerder verschenen ‘Non-spectacular modernism’ aanwezig zijn. Deze beschouwing van een gedicht, waarover al veel is geschreven en gespeculeerd, leert onder meer dat een lezer vaak verder komt door nuchter naar de tekst te kijken dan door hypothetische en vaak dubieuze verwijzingen op te sporen. In de beschouwing ‘Non-spectacular modernism’, waarmee de afdeling Poetica van dit boek begint, laat Sötemann zien dat er een aantal fundamentele overeenkomsten is aan te wijzen tussen de poeticale conceptie van Nijhoff en die van dichters als Eliot, Mallarmé of Valéry. Hoezeer hun verspraktijk ook mag verschillen, hun opvattingen over en inzichten in ontstaan, aard en functie van de poëzie wijken in de grond van de zaak maar heel weinig van elkaar af. Daarmee is voor het eerst een probleem gesignaleerd dat als een kristal zal gaan fungeren voor de latere artikelen: de bijna Babylonische spraakverwarring rond een term als ‘symbolisme’ en de daarmee samenhangende conflicten met betrekking tot de periodisering van literatuur. Hoewel Sötemann stelt dat het oplossen van een dergelijk ‘immensely complicated problem is well beyond the scope of my topic’Ga naar margenoot6. blijken de in dit artikel ontwikkelde ideeën impulsen te hebben gegeven aan verder onderzoek. Hoe duidelijk er ook een ontwikkeling in de gedachtengang valt waar te nemen, een constante vormt het inzicht dat ‘no man is an island, and even the most “experimental” or avantgarde writer leans heavily on the system of the literary, social and ethical conventions that exist at the time of his emergence as a literary personality. Absolute originality would imply absolute incomprehensibility, as surely as absolute adherence to an already existing set of literary conventions and traditions could not possibly result in an important work of art, at least in modern times.’Ga naar margenoot7. De volgende stap na ‘Non-spectacular modernism’ wordt gezet in ‘Gerrit Kouwenaar en de poëzie’, waarin de kloof die er tussen Kouwenaars poëzie en de traditie leek te bestaan, belangrijk | |
[pagina 12]
| |
wordt verkleind. Vanuit een poeticaal gezichtspunt bezien blijkt er veel meer overeenkomst te zijn tussen de poëzie-opvattingen van Kouwenaar en die van bijvoorbeeld Nijhoff dan men in eerste instantie geneigd is aan te nemen. Een van de conclusies luidt dan ook dat Kouwenaars poetica ‘geheel en al overeenkomt met die welke ten grondslag ligt aan de grote traditie van de Europese poëzie sinds Baudelaire.’Ga naar margenoot8. Daarmee zijn de lijnen doorgetrokken tot de periode na de Tweede Wereldoorlog en is de inhoud ruimer geworden van wat Sötemann de ‘symbolistische’ of ‘pure’ traditie noemt (waarbij hij naderhand, in de lezing ‘Twee meesters en hun métier’, ook Boutens en Van de Woestijne onderbrengt; er wordt gewezen op overeenkomsten in uitgangspunt en doelstelling van de beide dichters, met inachtneming van ‘de geheel eigen en verscheiden toon die zij beiden bereikt hebben in hun poëzie’Ga naar margenoot9.). Met de beschouwing over de versexterne poetica van Sybren Polet, verschenen twee jaar na die over Kouwenaar, wordt de zoektocht voortgezet ‘naar verderstrekkende relaties dan die tussen generatiegenoten of tussen twee opeenvolgende literaire groepen of bewegingen.’Ga naar margenoot10. De auteur blijkt bij een tweesprong te zijn aangekomen: kon bij Kouwenaar een afstand worden overbrugd, hier luidt de conclusie dat de poëzie-opvattingen van Polet in wezen veel minder verwantschap vertonen met die van zijn generatiegenoot Kouwenaar, ondanks de in het oog springende overeenkomsten in verspraktijk. Polet vindt veeleer aansluiting bij een dichter als Walt Whitman en zijn poetica hoort dan ook niet thuis bij de symbolistische, pure, maar bij een romantische of impure traditie. Het oorspronkelijk in het Engels verschenen artikel over ‘Twee modernistische tradities in de Europese poëzie’ is ten dele te zien als het tussentijds opmaken van de balans. De conclusies uit de beschouwingen over Kouwenaar en Polet worden hier vanuit een meer internationaal en comparatistisch perspectief in een breder kader gezet: naast een symbolistische, pure of autonomistische traditie wordt een romantische, impure of expressieve gepostuleerd; deze volgen elkaar niet op, maar bestaan gelijktijdig en naast elkaar. De gedachte dat er twee tradities zijn die het beeld van de poëzie in de laatste anderhalve eeuw hebben bepaald of gedomineerd, roept bijna vanzelf het probleem op van de periodisering. Wat zich in het eerste artikel over Nijhoff reeds in vage contouren aftekende, wordt nu steeds zichtbaarder: het meer traditionele idee van elkaar verdringende en afwisselende periodeconcepten dreigt voor Sötemann in conflict te komen met zijn waarneming dat er op het niveau van de versexterne poetica sprake is van een grote mate van continuïteit. Een eerste, als voorlopig gepresenteerde, aanzet tot de oplos- | |
[pagina 13]
| |
sing van dit probleem vormt de beschouwing over ‘Poetics and periods in literary history’, waarin Sötemann aansluiting zoekt bij de ideeën van Abrams. Deze wees in The mirror and the lamp vier constanten aan in het denken en spreken over poëzie: de auteur, het publiek, het universum en het literaire werk zelf. Iedere auteur, zo betoogt Abrams, zal in zijn poeticale conceptie de nadruk leggen op één van deze vier aspecten. Hoewel Abrams zich in zijn studie concentreert op de romantisch-expressieve literatuuropvattingen in Engeland, blijkt zijn voorstel een vruchtbaar uitgangspunt te zijn geweest voor Sötemanns poetica-onderzoek. Het gevolg is onder meer dat in ‘Poetics and periods’ niet langer twee, maar vier ‘tradities’ worden aangewezen in de literaire ontwikkelingen sinds Baudelaire: naast de reeds genoemde symbolistische en romantische poetica, die het accent op het werk, respectievelijk de auteur leggen, signaleert Sötemann nu ook dat de laatste anderhalve eeuw eveneens classicistische en realistische, dat wil zeggen: op het publiek en op het universum gerichte concepties te zien geeft, met name in de romankunst. Daarnaast constateert hij dat er een scheiding moet worden gemaakt tussen de poeticale opvattingen van een auteur enerzijds en zijn literaire praktijk anderzijds: dichters die poëzie van een geheel uiteenlopend karakter schrijven, kunnen er overeenkomstige poetica's op nahouden en omgekeerd. Sötemann vat de literaire geschiedenis op als ‘a continuous process of changing existing conventions and developing new ones. It would seem doubtful whether it will prove possible to distinguish well-defined periods from this point of view’.Ga naar margenoot11. Anderzijds, zo stelt hij, bestaat er ‘something one may call period style, or, if the word style would seem too restrictive: idiom, or - vaguer still - affinity, which links contemporary authors together, irrespective of the theoretical or “poetical” views they hold.’Ga naar margenoot12. Aan het slot van zijn artikel doet hij een voorstel ‘for re-ordering literary history from a dual viewpoint: the diachronic perspective of poetics and the synchronic of “style”-periods, supplemented by the evolution of the complexes of literary conventions’.Ga naar margenoot13. Karakteristiek voor zijn wijze van denken als ook voor zijn doelstelling, is de zin waarmee het artikel besluit en waarin de hoop wordt uitgesproken dat zijn voorstel het mogelijk zal maken ‘to leave “the dim wilderness of theory” behind us on a road that leads back to “the comprehension of literature”, which is what we are here for.’Ga naar margenoot14. Een omwerking van deze beschouwing vormt het artikel ‘Vier poetica's’, dat de afdeling besluit. Aangezien het op een aantal kwesties uit ‘Poetics and periods’ nader ingaat, hebben wij gemeend het ook een plaats in deze bundel te moeten gunnen. | |
[pagina 14]
| |
De hier bijeengebrachte artikelen laten zich lezen als een ontdekkingsreis: iedere bijdrage brengt verslag uit van een afgelegde etappe. Met name in de afdeling Poetica leidt dit enkele malen tot herhalingen. In zekere zin is dit het logische gevolg van de werkwijze van de auteur: wanneer het publiek verandert, ziet men zich soms gedwongen zaken uit te leggen waarmee anderen inmiddels al enigermate vertrouwd zijn. Bovendien liggen de voorbeelden nu eenmaal niet zó voor het oprapen dat in iedere beschouwing een compleet nieuwe verzameling van ondersteunende citaten kan worden aangedragen. De redundantie die hierdoor op sommige plaatsen optreedt, kan door de lezer als een bezwaar worden ervaren. Hij bedenke dan echter dat het elimineren van de desbetreffende passages een verminking van de artikelen met zich meebrengt, en het schrijven van een geheel nieuw boek zou hebben betekend. De auteur heeft van dat laatste afgezien om dezelfde redenen waarom hij afzag van het zelf bundelen van zijn artikelen: het weerzien van geesteskinderen stemt niet altijd (naar zijn eigen zeggen: in wezen nooit) tot vreugde. De lezer neme de doublures voor lief en leze ze tegen de achtergrond van de doelstelling van deze bundel. | |
VerantwoordingAlle artikelen zijn binnen de twee afdelingen in chronologische volgorde opgenomen en ongewijzigd herdrukt uit de hieronder te vermelden bronnen. Wel is in ‘Gerrit Kouwenaar en de poëzie’ een feitelijke onjuistheid stilzwijgend verbeterd en werden er in ‘De wereld van Media vita’ door de auteur twee korte passages toegevoegd. Zetfouten zijn uiteraard verwijderd. Voorts is er zoveel mogelijk naar gestreefd eenheid aan te brengen in de typografische conventies en in de wijze waarop naar literatuur wordt verwezen; sommige voetnoten werden overbodig en zijn komen te vervallen. Wat de literatuurverwijzingen betreft: in de tekst en in de noten zijn in het algemeen alleen verkorte titelbeschrijvingen opgenomen. Vollediger informatie dienaangaande kan men vinden in de Bibliografie van de in de artikelen genoemde literatuur achter in het boek. Om de bruikbaarheid van deze uitgave te vergroten is een Register van voorkomende auteursnamen toegevoegd. | |
[pagina 15]
| |
Bronvermelding‘“Non-spectacular” modernism; Martinus Nijhoff's poetry in its European context’. In: Nijhoff, Van Ostaijen, ‘De stijl’; modernism in the Netherlands and Belgium in the first quarter of the 20th century. Six essays edited and introduced by F. Bulhoff. The Hague, 1979, p. 95-116. (Geschreven in 1973) ‘Gerrit Kouwenaar en de poëzie’. In: De nieuwe taalgids 68 (1975), p. 345-360. ‘Een “impure” pure dichter; een beschouwing over de versexterne poetica van Sybren Polet’. In: De nieuwe taalgids 70 (1977), p. 248-264. ‘Twee tradities in de Europese poëzie; enige suggesties’. In: De revisor 5 (1978), nr. 4, p. 44-53. (Oorspronkelijke titel: ‘Some suggestions concerning two modernist traditions in European poetry’. In: Dutch studies 3 (1977), p. 93-111; de titel van het Revisor-artikel wijkt iets af van de hier gebruikte.) ‘Poetics and periods in literary history; a first draft’. In: From Wolfram and Petrarch to Goethe and Grass; studies in literature in honour of Leonard Forster. Edited by D.H. Green, L.P. Johnson, D. Wuttke. Baden-Baden, 1982, p. 623-631. ‘Twee meesters en hun métier; Boutens en Van de Woestijne over de poëzie’. In: Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. 1983, p. 129-144. ‘Vier poetica's’. In: De nieuwe taalgids 77 (1984), p. 437-448. ‘Leopold en Chrysippus’. In: De nieuwe taalgids 60 (1967), p. 158-164. ‘M. Nijhoffs “De moeder de vrouw”; een analyse in twee etappes’. In: De nieuwe taalgids. W.A.P. Smit-nummer. 1968, p. 134-145. ‘J.H. Leopolds “Regen”; analyse en interpretatie van een gesloten symbolisch gedicht’. In: De nieuwe taalgids 67 (1974), p. 475-492. ‘Over de vorming van een literair symbool; de meeuwen van A. Roland Holst’. In: Jaarboek van de maatschappij der Nederlandse letterkunde te Leiden 1977-1978. Leiden, 1980, p. 3-13. ‘De wereld van Media vita’. In: A.L. Sötemann: Vier opstellen over J.C. Bloem. Amsterdam, 1979, p. 102-128. Eerder verschenen onder dezelfde titel in Bzzlletin 6 (1977-1978), nr. 50 (november 1977), p. 14-22. ‘Wegen naar “Het geheim” van Boutens’. In: De revisor 5 (1978), nr. 6, p. 42-48. ‘“Domburgsch uitzicht” van P.C. Boutens; analyse en interpretatie van een “gebroken” symbolisch gedicht’. In: Dit is de | |
[pagina 16]
| |
vreugd die langer duurt...; opstellen aangeboden aan prof. dr. W. Blok [...]. Onder redactie van F.A.H. Berndsen en J.J.A. Mooij. Groningen, 1984, p. 15-25. ‘“Awater” na vijftig jaar’. In: De nieuwe taalgids 78 (1985), p. 52-68. |
|