| |
| |
| |
Inleiding
Hoeveel zin heeft het zich te buigen over de kladjes en schetsen van een dichter? Begaat men niet een soort heiligschennis door binnen te dringen in diens werkplaats? En behoort men niet tot het weinig appreciabele genre van ‘certain modern scholars who like nothing better than to enter the artist's workshop, with or without invitation, and then to study not the finished statue but the chippings on the floor’1 door niet ‘Cheops’ of een van Leopolds andere meesterwerken te bestuderen, maar in plaats daarvan zich bezig te houden met de talloze papiertjes waarop de dichter zijn krabbels, aanzetten en schetsen schreef voor een onvoltooid gebleven gedicht?
Er zijn nog steeds heel wat lezers van poëzie die elke vorm van analyse beschouwen als een aantasting van het ‘wonder’, het ‘schone geheim’ dat door nuchtere bestudering ontluisterd zou worden. Het is mijn vaste overtuiging dat het tegendeel het geval is. Wie tracht door te dringen in de aard van het uiterst ingewikkelde netwerk van interrelaties dat verantwoordelijk is voor het meeslepende effect van een goed gedicht, zal integendeel meer vervuld raken van verwondering en bewondering - en nu heel wat genuanceerder en op heel wat steviger gronden - dan degene die poëzie slikt ‘als een Akkertje’ om dan maar af te wachten wat het in zijn binnenste uitwerkt. Het is volstrekt onmogelijk om een geslaagd gedicht te ‘onthullen’ als een samenstel van handige trucjes. Daarvoor zijn de ontelbare verbindingen, herhalingen, parallellen en antithesen op het niveau van klank, woordvorm, beeld, syntaxis en gedachte, en vooral ook tússen die ‘lagen’, veel te complex. Geen mens kan die alle tegelijk, met zijn intellect alleen, beheersen en overzien, laat staan ze tot een overtuigend geheel coördineren. Een dichter is een vakman, iemand die een métier in zijn vingers heeft: ‘Ein Gedicht entsteht überhaupt sehr selten - ein Gedicht wird gemacht.’2 Maar juist dank zij zijn vakmanschap ‘vindt’ hij de juiste combinaties, hij hoort dat er iets hapert of dat het ‘goed zit’. Een dichter is een poiètes en een trouvère ineen. Niemand raakt daar zozeer van overtuigd als degene die
| |
| |
met alle inzicht waarover hij beschikt zo goed mogelijk in de structuur van een vers tracht door te dringen. A. Roland Holst heeft het vooroordeel uitstekend onder woorden gebracht in zijn beschouwing ‘Wichelroede en werk’: ‘Mijn diep ontzag was nauwelijks grooter dan haar teleurstelling voor wat haar nu maakwerk leek’ [een gedicht van Shelley, waarvan het manuscript vol doorhalingen en verbeteringen stond].3
Het is sinds Edgar Allan Poe ‘A philosophy of composition’ schreef, via Baudelaire, Mallarmé, Rimbaud, Valéry en de talloze dichters die na hen zijn gekomen, haast een gemeenplaats geworden: een gedicht is het resultaat van ‘raison’ en ‘calcul’, in alle heilige nuchterheid. Maar Valéry, de man die met een volstrektheid als geen ander de rol van de inspiratie heeft gebagatelliseerd, om niet te zeggen: ontkend: ‘L'inspiration est, positivement parlant, une attribution gracieuse que le lecteur fait à son poète’; die de dichter noemt: ‘un froid savant, presque un algébriste,’ maar wel een koele algebraïcus die werkt ‘au service d'un rêveur affiné’, diezelfde Valéry heeft gezegd: ‘Nous avons beau compter les pas de la déesse, [...] nous n'en tirons pas le secret de sa grâce instantanée.’4 En Baudelaire, de man van de ‘raison’ en de ‘calcul’, heeft de poëzie ook gekarakteriseerd als een ‘sorcellerie évocatoire’.5 In plaats van telkens anderen te citeren - wat eenvoudig genoeg zou zijn, want deze conceptie van poëzie is gemeengoed onder moderne dichters - houd ik me aan het fenomeen Valéry, die als geen ander in zijn uitspraken over poëzie de geïncarneerde luciditeit is.
La nécessité poétique est inséparable de la forme sensible, et les pensées énoncées ou suggérées par un texte de poème ne sont pas du tout l'objet unique et capital du discours, - mais des moyens qui concourent également avec les sons, les cadences, le nombre et les ornements, à provoquer, à soutenir une certaine tension ou exaltation, à engendrer en nous un monde - ou un mode d'existence - tout harmonique.6
En:
Dans l'univers lyrique, chaque moment doit consommer une alliance indéfinissable du sensible et du significatif. Il en résulte que la composition est, en quelque manière, continue, et ne peut guère se cantonner dans un autre temps que celui de l'exécution. Il n'y a pas un temps pour le ‘fond’ et un temps de la ‘forme’.7
| |
| |
En men hoeft nog niet, zoals hij, van mening te zijn dat het ontstaansproces van gedichten in wezen boeiender is dan het uiteindelijk resultaat daarvan, om gefascineerd te volgen hoe een groot dichter worstelt om de adequate expressie te vinden van wat, paradoxaal genoeg, eerst ìn en dóór die worsteling ontstaat. Deze voorstelling van zaken is niet overdreven, zoals duidelijk zal worden aan ieder die de moeite wil nemen om de documenten van ‘Naast ons, naast ons, achter het riet’ te bestuderen.
Het zou in zekere zin nog boeiender zijn als we op deze wijze de genese hadden kunnen volgen van een van Leopolds grote verzen, zoals ‘Cheops’. Dat is evenwel onmogelijk, want na de publikatie van een gedicht placht hij, begrijpelijkerwijs, het materiaal te vernietigen. We zijn dus aangewezen op een vers in statu nascendi.
Intussen verkeren we toch in het geval van Leopold in een vrijwel unieke bevoorrechte positie. Natuurlijk al omdat we hier de gelegenheid krijgen een groot dichter aan het werk te zien, maar in de eerste plaats toch omdat Leopold behoort tot een type dichter dat om zo te zeggen het hele scheppingsproces op papier zet, in tegenstelling tot anderen die een vers vrijwel helemaal voltooien door het òm en òm te dragen in hun hoofd, en het pas in die uiteindelijke staat aan het papier toevertrouwen. Nu is, zoals vanzelf spreekt, het een veel te optimistische voorstelling van zaken om te zeggen dat ‘het hele scheppingsproces’ op papier komt. Het is maar schijn dat Leopold ieder woord zou hebben opgeschreven dat in zijn hoofd opkwam. Van de ontelbare flitsen, opwellingen, ideeën en associaties die hem bij het werken aan het gedicht door het hoofd zijn gegaan, heeft maar een heel klein gedeelte een neerslag gevonden in geschrifte, zoals iedereen uit introspectie op eigen hersenspinsels kan weten. Maar toch: het is relatief gesproken buitengewoon veel wat Leopold ervan opschreef. En uit deze documenten is meer af te leiden over het ontstaansproces van poëzie dan mij bekend is uit enig ander geval. Het is ruimschoots voldoende, om met de stukken op tafel te demonstreren dat de concepties over de dichter als koele constructeur onweerlegbaar juist zijn. Maar in niet mindere mate laat het materiaal zien dat er telkens en telkens weer vondsten worden gedaan. Waar kwam ineens die eerste regel van het vers - in twee gedeelten nog wel - vandaan? En hoe ontstonden - in drie etappes - de essentiële en fundamentele zes slotregels van het gedicht? Dáár is geen spoor te vinden van het moeizame proces van passen en
meten, het zoeken, proberen, verwerpen, verschuiven en hernemen, dat we elders in de
| |
| |
papieren aantreffen - overigens met een niet minder overtuigend resultaat. Nee, het zou een illusie zijn, te menen dat we de kans zouden krijgen met Leopold mee te dichten: de beslissende momenten zijn en blijven onachterhaalbaar.
Wat we echter wel kunnen doen, is zijn voetspoor volgen, en daaruit valt in ieder geval heel veel af te leiden. In de allereerste plaats wel, hoe volstrekt Valéry gelijk had toen hij zei dat er geen onderscheid te maken valt tussen vorm en inhoud. We zien voor ogen hoe de ‘inhoud’ zich ontwikkelt uit de ‘vorm’, hoe een vergelijking uitgroeit tot een compleet landschap, hoe er al werkende een herdersjongen ontstaat en ten dele weer (achter het riet) verdwijnt, hoe het isolement van de kunstenaar via een schijnbaar geringe wijziging tot de existentiële beslotenheid binnen het eigen zelf wordt, hoe een in opzet tamelijk enkelvoudig gedicht bezig is uit te groeien tot een zeer complex geheel. Maar ook hoe het eerste commentaartje bij de ‘kiem’-notities op document 32, in principe de ontwikkeling aanduidt, zodat er inderdaad van groei gesproken moet worden, evenzeer als van constructie, van ‘vinden’ evengoed als van ‘maken’: we staan hier voor de innige verwevenheid van ambachtelijkheid en geïnspireerdheid, waarbij telkens de een aan de ander ontbrandt.
Daarenboven maakt Leopolds wijze van werken overtuigend duidelijk hoe het zit met de verhouding van literatuur en werkelijkheid: de ‘werkelijkheidsmomenten’ in het gedicht functioneren niet als descriptie, en zijn ook niet als zodanig ontstaan. Ook bij poëzielezers die beter moesten weten, komt men telkens weer de opvatting tegen dat een vers een soort geglorifieerde anecdote zou zijn, waaraan de dichter (eventueel) een diepere zin kan hebben toegekend. Maar zomin als Nijhoff ooit naar Bommel is gegaan om de brug te zien, toen in het gras ging liggen en iemand hoorde zingen, zomin heeft Leopold ooit in een dor en eenzaam heuvellandschap naar een fluitspelend herdertje achter het riet liggen luisteren. Dat is hiermee boven iedere twijfel aan het licht gekomen. Natuurlijk had de dichter een voorstelling hoe een dor en eenzaam heuvelland er uitziet, zogoed als hij ervaring had van fluitspel en van de kenmerkende eigenschappen daarvan. Maar hij heeft al die realiteitsaspecten in zijn verbeelding pas samengebracht toen het gedicht er om vroeg en door geen enkele andere oorzaak, om geen enkele andere reden. De genese van ‘Naast ons, naast ons’ bewijst de juistheid van Baudelaires uitspraken over ‘le but vulgaire, inavouable, d'imiter la belle nature’, en: ‘La nature n'est qu'un dictionnaire’.8 Leopolds
| |
| |
‘anecdote’ heeft met mimesis in strikte zin niets van doen, zijn situering is een ‘paysage d'introspection’, een innerlijk landschap, en dankt precies dááraan zijn effectiviteit en zijn zin. Dat hij in deze transsubstantiëring, in deze pure verbeeldingsvorm, zijn ervaring van een fundamenteel menselijk bestaansgegeven: het tragische onvermogen tot het transcenderen van de eigen grenzen, versmelt met zijn triomf en trots over het creatief vermogen, tot een amalgaam van droevige verblijding, van een zoetsmartelijk: schoon mismoedig wezen; dat hij met recht de uitverkoren lezer kan vragen binnen diens eigen ondoorbreekbare menselijke grenzen te wòrden tot een meegaan en een neigen ❘ als van takken in den wind, om zijn verborgenst lot te hooren, dàt is een geheel andere zaak.
Dit alles is meen ik ruimschoots voldoende rechtvaardiging om de werkplaats van de kunstenaar binnen te gaan. Het bezoek kan ons inzicht in wat poëzie is, alleen maar ten goede komen door de mythe van het ‘godsgeschenk’ uit te drijven, tegelijk met die van de ‘kunstenmakerij met woorden’.
Bij een eerste blik op het materiaal (: twee krante-artikelen, een blocnoteblaadje met een naam en adres, drie dubbelgevouwen velletjes schrijfpapier, drie halve velletjes postpapier, een katerntje van twaalf bladzijdjes, drie delen van een enveloppe, dertien blaadjes plus een stukje van een veertiende, afkomstig van zeven verschillende blocnotes, en vijf snippers met een of een paar woorden), bleek al direct dat er geen zinvolle volgorde in te ontdekken viel, ondanks de nummering die Van Eyck (op een gedeelte ervan) had aangebracht.
De eerste taak was uiteraard het ontcijferen en het transcriberen van de tekst op de werkpapieren, iets dat minder eenvoudig bleek dan men op grond van Leopolds vaak fraaie en duidelijke handschrift zou verwachten. In onderlinge samenwerking en dank zij wederzijdse controle zijn de leden van de in het ‘Voorwoord’ vermelde werkgroep daarin ten slotte redelijk geslaagd: er zijn, naast enkele niet geheel vaststaande lezingen, maar een paar woorden volstrekt onleesbaar gebleken.
In volgende instantie moest een poging worden ondernomen om de chronologie binnen elk afzonderlijk document vast te stellen op grond van de grootte en richting van het schrift, van de ductus, van het gebruik van verschillende inktsoorten en pennen, van zwart, aniline- en kleurpotlood, en - natuurlijk - van de plaatsing op de pagina. Lang niet altijd bleek het mogelijk een absolute volgorde te (re)construeren, maar
| |
| |
dikwijls waren er goede, althans plausibele argumenten aan te voeren, al was het maar voor de relatieve volgorde waarin, binnen een beperkte context, bepaalde varianten en toevoegingen tot stand gekomen waren. De volgende opgave stelde ons voor verreweg de grootste problemen: we moesten achterhalen op welke wijze de documenten zich tot elkaar verhielden, d.w.z. de totale volgorde van de verwarrende veelheid aan materiaal moest worden vastgesteld. Hoewel ik een volledige woordindex heb samengesteld en zoveel mogelijk identieke of vergelijkbare passages of regels heb bijeengebracht, bleek deze taak niet in samenwerkingsverband uitvoerbaar te zijn. Het was alleen mogelijk wanneer men het geheel van alle papieren en papiertjes vrijwel uit het hoofd kende, en voor een niet onaanzienlijk gedeelte via een trial-and-error-methode. Het grootste probleem lag in de omstandigheid dat er ten slotte twee ‘startpunten’ bleken te bestaan, namelijk één dat lag in een artikel van Lichtenstein, en één in een stuk van Endres. Op een zeker ogenblik werden de ‘draden’ verweven en ontstonden complexe ontwerpen. Maar daarin zijn toch weer telkens elementen uit vroegere, soms nog uit de gescheiden, ontwikkelingsfasen opgenomen, wat erg verwarrend werkte. Bovendien is de eerste lezing van een volgend document lang niet altijd gelijk aan de laatste versie van het voorafgaande. Bij herhaling worden alleen of voornamelijk bepaalde aspecten eruit overgenomen, en meermalen ook nog in een andere context geïntegreerd. Dan weer wordt een nieuwe weg gezocht door opnieuw uit te gaan van een eerdere bewerkingsfase op een vorig papier, en daarin vlecht de dichter geleidelijk latere woorden of fragmenten uit (soms veel) vroegere
documenten in.
Het is mij ten slotte gelukt een hypothese op te stellen omtrent de onderlinge samenhang, die aan de werkgroep werd voorgelegd. Toen deze gedemonstreerd werd met behulp van de authentieke stukken, bleek een sterk argument voor de houdbaarheid ervan te liggen in het feit dat de onderling bijeenbehorende blaadjes van de verschillende blocnotes en de drie delen van de enveloppe vlak bij elkaar kwamen te liggen. Later trad er ook nog een logisch verantwoord gebruik van de aanwezige katerntjes aan de dag.
Ik meen dat het uiteindelijke resultaat overtuigend is: er resteren in deze reconstructie geen onopgeloste problemen met betrekking tot de volgorde van ontstaan. Het ‘Schema van de relaties tussen de documenten’ laat zien hoe ingewikkeld het netwerk van de onderlinge verhoudingen is.
| |
| |
Het probleem dat vervolgens moest worden opgelost, was de wijze van aanbieden van het materiaal. In veel edities, ook van gecompliceerde handschriften, wordt de indruk gewekt dat de lezer met volstrekt objectieve zaken wordt geconfronteerd. Ik meen dat de editeur in een dergelijk geval het slachtoffer is van zelfbedrog. Editeren is interpreteren. Het is niet anders mogelijk. Verreweg de meeste relaties op de documenten zijn niet expliciet aangegeven. Hoe zou het ook anders kunnen? De dichter is niet bezig een werkstuk te leveren dat voor de openbaarheid bestemd is, en hijzelf weet heel goed hoe de verhoudingen in zijn schetsen en ontwerpen liggen. Evenmin heeft hij behoefte om een chronologische orde van zijn pogingen vast te leggen. Als de editeur nu de facsimiles - die, hoe uitstekend ook, lang niet de genuanceerdheid van het oorspronkelijke stuk bezitten en dus maar zeer ten dele een indruk geven van het origineel - aan de lezer voorlegt, laat hij het eigenlijke werk aan hem over, en dat kan moeilijk de bedoeling zijn. Wanneer men naast de facsimiles een ‘reproduktie’ ervan geeft met typografische middelen, is het probleem van de ontcijfering opgelost, maar het is zeer de vraag of de lezer werkelijk verder geholpen is: van het aangeboden arrangement - dat, of men het wil of niet, al zeer veel interpretatie bevat - gaat bovendien een sterke suggestie uit, die moeilijk nader te verantwoorden is. In het bijzonder geldt dit voor de werkpapieren van Leopold. De aard daarvan is zodanig, dat ook een ordening en presentatie van het materiaal zoals die gegeven zijn in de voorbeeldige uitgaven van Conrad Ferdinand Meyer (door H. Zeller en A. Zäch. Bern, 1964-...) en van Georg Trakl (door W. Killy en H. Szklenar. Salzburg, 1969), niet tot de
mogelijkheden bleken te behoren. De enige oplossing die in dit geval bruikbaar en zinvol leek, was het vervaardigen van een beredeneerde editie: het ‘geordende verhaal’ van de genese. De gelukkige omstandigheid dat het volledige materiaal in deze uitgave kon worden gefacsimileerd, stelt de lezer in de gelegenheid mijn bevindingen tot op grote hoogte te controleren. Wanneer ik over een bepaald aspect twijfel koesterde, heb ik dat zo consciëntieus mogelijk vermeld. Aan de andere kant bleek het volstrekt onuitvoerbaar omtrent elke beslissing over de omvang van een eerste versie, over de chronologie van varianten, en over de combinatie van bepaalde elementen volledig verantwoording af te leggen. De grootte van het handschrift, de richting van de woorden of regels, de inktkleur, de lettervorm, het al of niet ‘gedrongen’ karakter van een woord - het zijn allemaal facto- | |
| |
ren geweest die ik, zorgvuldig overwegende, heb laten gelden. Maar het spreekt vanzelf dat een andere editeur hier en daar tot afwijkende inzichten zou zijn gekomen. Daarom ben ik blij dat er in eerste instantie althans de intersubjectieve onderlinge controle is geweest van de werkgroep, al heb ik me daardoor niet laten weerhouden om in heel wat gevallen bij nader inzien tot een andere conclusie te komen.
Een belangrijk hulpmiddel voor de ordening en interpretatie is ook gelegen in de redactie van eerdere en volgende documenten: de conclusies die aan bepaalde (combinaties van) woorden op een papier zijn verbonden, berusten vaak mede op gegevens uit de ‘omgeving’. Ik heb het spel echter niet zover gedreven dat ook de uitgesproken hypothesen over een interpretatie of een samenhang waarvan in een later werkpapier de bevestiging of ontkenning te vinden is, niet authentiek zouden zijn. Als ze vóórkomen, zijn ze inderdaad op dat ogenblik, op basis van het materiaal-ter-plaatse, geopperd.
Om de overzichtelijkheid te bevorderen, en een al te grote verbrokkeling enerzijds, een te veelvuldige herhaling anderzijds, te vermijden, heb ik in veel gevallen waarin ik meende te mogen aannemen dat bepaalde varianten of toevoegingen kort na de oorspronkelijke lezing waren ontstaan, deze in de eerste versie opgenomen tussen stompe haken met een plus-teken: <+ vrede brenging>.
Ik heb niet getracht een samenvattende interpretatie te leveren van datgene wat ik als ‘Overzicht’ van het gedicht heb aangeboden. Het leek me dat het daarvoor in een nog te weinig voltooide staat verkeerde.
Ten slotte moet er iets gezegd worden over de editorische bezigheden van P.N. van Eyck, de uitgever van het Verzameld werk. Zijn ‘Toelichting’ aan het einde van het tweede deel besluit hij met de herhaling van zijn vaststelling dat de verzorging van de nalatenschap een ‘probleem [is], dat werkelijk bevredigende oplossingen uitsluit’. Dat kan ik op grond van mijn ervaringen alleen maar onderschrijven. Het is uiteraard ondenkbaar alle documenten die Leopold heeft nagelaten, aan te bieden in een soort uitgaven als deze. Die zouden uitgroeien tot een onafzienbaar aantal delen, en niemand zou de lectuur ervan tot een eind brengen.
Anderzijds bevat het onvoltooide werk van Leopold zoveel bijzonder waardevols, dat het een groot verlies ware geweest als dit alles ongepubliceerd zou zijn gebleven. Van Eyck heeft toen gedaan wat in de
| |
| |
gegeven omstandigheden mogelijk was. Hij stelde zich in de plaats van de dichter zelf, in zoverre dat hij uit de bestaande documentatie, kiezend, ordenend en verwerpend, een presentabele, d.w.z. een zo goed mogelijk leesbare ‘eindversie’ maakte. Gezien de omvang van het materiaal was het ondenkbaar dat hij van alle papieren een werkelijk grondige studie maakte. Dat hij als gevolg daarvan hier en daar vergissingen beging in het arrangement van onderdelen, is begrijpelijk. Daarbij heeft bovendien nog meegespeeld dat hij àl te fragmentarische passages wegliet. Aanzienlijk minder aanvaardbaar is, dat hij herhaaldelijk blijk gaf van eigengereidheid door regels uit verschillende stukken (stadia) te combineren, niet bijeenbehorende brokstukken aaneen te lijmen, een inconsistente keuze te maken uit de varianten (zelfs in verscheidene gevallen een door Leopold verworpen - doorgehaalde - lezing op te nemen), en door zich om onduidelijke redenen niet steeds te houden aan zijn beginsel de fragmenten en schetsen aan te bieden in de volgorde waarin hij ze had aangetroffen. Men kan het, afgezien van het laatste punt, allemaal gedemonstreerd vinden door mijn ‘Overzicht’ te vergelijken met zijn editie (Deel i, blz. 301-304). De ‘Aantekeningen’ (in dit geval te vinden in Deel ii, blz. 669-670) schieten in vrij ernstige mate tekort. Ook zonder een omstandige beschrijving te leveren (waarvoor het uitgaveplan geen ruimte bood) had de editeur duidelijk kunnen maken hoe ingewikkeld de werkelijke stand van zaken is. Nu krijgt de lezer een onverantwoord gesimplificeerd en onvolledig beeld.
Intussen wil ik graag vaststellen dat Van Eyck, bij alle, niet geringe, bezwaren die men op zeer goede gronden tegen zijn uitgave kan inbrengen, de liefhebbers van Leopolds poëzie een grote dienst heeft bewezen door een zoveel mogelijk leesbare, en in het algemeen met onderscheidingsvermogen geconstrueerde uitgave te maken. Hij heeft daarvoor een bewonderenswaardige hoeveelheid werk verzet, en niet zo gemakkelijk zal men iemand bereid vinden er de langdurige zelfverloochenende arbeid aan te besteden die Van Eyck eraan heeft gewijd. Bovendien is het ondenkbaar dat een ‘lees’-uitgave van het onvoltooide werk niet aan fundamentele kritiek zou kunnen worden onderworpen, en een volledige historisch-kritische editie lijkt me een hersenschim.
| |
| |
| |
Literatuuropgave bij de ‘Inleiding’
1 | R. Gibson: Modern French poets on poetry; an anthology. Cambridge, 1961. blz. 15. |
2 | G. Benn: ‘Probleme der Lyrik’. In: W. Hollerer: Theorie der modernen Lyrik. Dokumente zur Poetik i. Reinbek, 1965. blz. 197. |
3 | A. Roland Holst: Uit zelfbehoud. 's-Gravenhage, 1938. blz. 134. |
4 | P. Valéry: ‘Poésie et pensée abstraite’. In: Oeuvres i. Ed. J. Hytier. Paris, 1957. Pléiade. blz. 1321; resp. ‘Sur la technique littéraire’. Ibid. blz. 1831; en ‘Questions de poésie’. Ibid. blz. 1285. |
5 | Ch. Baudelaire: Oeuvres. Ed. Y.-G. le Dantec. Paris, 1951. Pléiade. blz. 904 en 1189. |
6 | P. Valéry: ‘Au sujet du Cimetière marin’. In: Oeuvres i. blz. 1503. |
7 | P. Valéry: Ibidem blz. 1505. |
8 | Ch. Baudelaire: Oeuvres. blz. 905 resp. 769. |
|
|