Dichtkundige ziele-zangen
(ca. 1720)–Philippus van Sorgen– Auteursrechtvrij
[pagina 99]
| |
Op de wijse van den 91. Psalm.I.
Hoe dat het gaat of niet en gaat,
'k Laat Jesus nimmer los gaan
Zelfs als het onderst' boven staat,
'k Laat Jesus nimmer los gaan,
Schoon alles is in roer en rep,
En t'zamen schijnt gezwooren,
Om nu gelijk met eenen schep,
Gods volk de rust te stooren.
I I.
Hoe dat de Duivel vleid of woeld,
En komt als Leeuw of Vos aan,
't Is al vergeefs al wat hy doeld,
'k Laat Jesus nimmer los gaan,
Schoon hy my somtijds opgesmokt
Voor komt met valschen luister,
Op dat ik mede ingelokt
Zou worden tot zijn duister.
I I I.
Of met een hooge eere vloed,
Of met een goude zee aan,
't Is al vergeefs al wat hy doet,
'k Laat Jesus nimmer los gaan,
Zijn eer en staat die ruimd met stank,
Zijn geld vervliegd met veeren,
Al zijn beloften die gaan mank,
Men kan daar niet op teeren.
| |
[pagina 100]
| |
I V.
Hy veild de ziel, op levering,
Heel goudne berg-gewesten,
Doch als hy schuld maand, niet een ding
Heeft hy als dan ten besten,
Zijn gantsche kraam met poppe-goed,
Zijn een hel-tuischelingen,
Zijn vrolijkheid versuikerd roed,
Drek zijn gewenschte dingen
V.
De wereld houd hy in zijn schild,
Daar ken ik dezen vos aan!
Hy mag 't bezoeken hoe hy wild',
'k Laat Jesus nimmer los gaan,
Als hy dan niet met list en jaagd,
Een schrik op 't lijf gezonden,
En my voor Jesus aangeklaagd
Van schrikkelijke zonden.
V I.
Dus donderd hy met vier en vlam,
Van laster op mijn ziel aan,
Maar egter 't rood bebloede Lam,
Dat laat ik nimmer los gaan,
Dit zal ik heftig roepen uit,
Zoo lang ik hier moet zwerven,
Hy krijgt my nooit ten prooy of buit,
In leven of in sterven.
V I I.
Schoon ik door u ô snoodste wigt,
Word aan het Hemels hof van
Gequetste Majesteit betigt,
Daar krijgt gy vreugd noch lof van,
Als dat gy zijt der knechten knecht,
Der Broederen aanklager,
Een Engel die met vuisten vegt,
Haar pijniger en plager.
| |
[pagina 101]
| |
V I I I.
Wanneer hem dit ook is mislukt
Komt hy de ziel aanranden,
Met alles wat het lichaam drukt,
Met lijden, Kruis en banden,
Daar kiest hy dan suppoosten op,
Een volk niet om verdragen,
En zift uit die de boosten op,
Om mijne ziel te plagen.
I X.
Dan wend hy 't over geenen boeg,
Dan weder over dezen,
Hy kome laat, hy kome vroeg,
Aan my is geen belesen,
Zoo lang 't de duivel niet gelukt,
Dat door zijn helsche klauwen,
't Lam uit zijn Throon is afgerukt,
Zoo zal ik niet verflauwen.
X.
Zoo lang de Koning Jesus is
Ter rechterhand gezeten,
Zoo ben ik zeker en gewis,
Dat hy my niet zal eeten,
Mijn ziels hoop-anker, daar gehegt,
Zal steeds onwankelbaar staan,
Schoon dat de Zee is hol of slegt,
'k Laat Jesus nimmer los gaan.
X I.
In Jesus houdse 't leven vast,
In Jesus houd ik ligt op,
Door Jesus word mijn ziel ontlast,
Hy tild voor my 't gewigt op,
In hem is wijsheid, liefde vree,
In Jesus zijn de paden,
Uit Jesus volheid schep ik mee,
Genade voor genade.
| |
[pagina 102]
| |
Om dat ik woon by Jesus in,
Zoo is mijn ziel onraakbaar,
Al mijn verlies is nu gewin,
Nu, heden, is mijn zaak klaar,
O Jesus Minnaar vroeg en laat,
Sal deze stem opklinken,
Tot dat gy my ontworden laat,
In d'Eeuwigheid verzinken.
M.H. Dorville. |
|