| |
Een Liedt,
Op de Wijse: O Heylig Salig Bethlehem.
1. Gy God, voor wien der Eng’len schaar
Moet Heylig, Heylig, Heylig singen,
In wiens gesigt en zijn niet klaar
Den Hemel nog de reynste dingen.
2. Ik, Heer, die steeds d’onreynste ben,
Moet nogtans voor u gaen verschijnen;
Ah! soo ik u ten regten ken,
Sou niet mijn Ziel voor u verdwijnen.
3. Want gy zijt een verterend vier,
En ik een gantz verdroogden stoppel,
Die voor u sou versmelten schier,
Gelijk het vier verslint den droppel.
4. Nogtans ik bid door veel geklag,
Door weenen en door angstig sugten
Ootmoediglijk den gantzen dag:
Doet dog mijn sondens bergen vlugten.
5. By my, ô God! is al de schult,
Ick heb met u verkeert gehandelt;
Maar gy ontfermer hebt gedult,
Ah! had ik u steeds na gewandelt.
6. Dog, Iesu, is het nu gy bent
In eer en heerlikheyt verheven,
Dat gy ook nog een Laz’rus kent:
| |
| |
Soudt gy hem wel een kruymken geven?
7. Soo hy quam kloppen aen u Zaal,
En van gebrek by na versmachte:
En soo hy van u Avondmaal
Na ‘t minste deeltjen maar en wagte.
8. Ik g’loof, dog heb seer langen tijt
Den rijkdom van al u genade
Niet hoog genoeg geagt, dies zijt
Gy Heer te prijsen in u daden.
9. Soo gy u vriedlijk aanschijn nooit
Weer over my wilt laten ligten;
Maar my niet laten ligten onvoltooit,
Gy waart regtveerdig in u rigten.
10. Ik moet ‘t ô Heer bekennen wel
En nogtans ook op hoop toedringen;
En want het Heer is u bevel,
Den Hemel met gewelt gaan dwingen.
11. Laat dog mijn klagt en naar gesugt,
Mijn bidden en mijn droevig smeken
U komen voor, en door de lugt
Laat dog mijn stem met kragt doorbreken.
12. Laat ik dog nu worden gewaar,
Al is het ‘t minste kruymken maar,
Dan sal ik wesen vroeg en spade.
13. Tot prijs en lof van uwe deugt,
En van u kostelijke daden,
En sal voortaan met lust en vreugt
Gaan loopen in des levens paden.
14. Laat dog mijn Ziel tot aller tijdt
Door uwen glantz zijn ingenomen,
O heerlijk dierbaar Majesteyt,
Wilt met u Geest dog in my komen.
15. Och bind my door u liefde-band,
Onwedestandelijken Koning,
Maekt dat mijn Ziel in iver brand,
| |
| |
En van mijn hert u reyne wooning.
16. O toont my u beminlickheyt,
Soo dat ik ‘t Schepsel gantz veragte,
Versaak, en maar u Wet betragte.
17. O Koning, maakt my dog verciert
Met uwe kostelijke deugden,
O dat gy nu mijn Heyland wiert!
Dat ick my steeds in u verheugde!
18. O gy die gantz begeerlijk zijt,
O glantz, waar by des Werelds luyster,
En soo genaamde Heerlikheyt!
Maar is een nare, dikke duyster!
19. Och overtuygt dog mijn hert
Door uwe kostelijcke Wijsheyt,
Die niemand ooit deelagtig wert,
Dan die van sig sijn Eygen wijs leyt.
20. O maakt my blind op dat ik sie,
Wilt my door uwe kragt bewerken,
Op dat ik eens regt kenne, wie
Gy zijt, en u schoonheyt bemerke.
21. Toont my u algenoegsaamheyt,
Wanneer mijn Ziel is seer verlegen,
Leyt my door uwe werksaamheyt
Op al u voorgestelde wegen!
22. O geef, dat ik in uwen wil,
En in u kostelijke daden,
My altijt nedrig houde stil:
Want Goetheyt, Waarheyt zijn u paden.
23. Geeft dat mijn Ziel eens regt bevat,
Hoe kostelijk daar zy te agten
U overschoonheyt, en dien schat
Van uwe Liefd en wondermagten.
23. Ei neemt mijn hert’ geheelijk in
Door uwe weerdigheyt, ô Heere,
Maakt gy in my dog uwen sin
| |
| |
Om u met Lijf en Ziel te eeren.
25. Heyligheyt en geregtigheyt,
Dat ik niets buyten u bedinge,
O dat met u d’opregtigheyt
Mijn Ziel van nu voortaan bevinge.
26. Dat ik wat lieflijk is voor ‘t oog,
En al wat in de Wereld schoon is
Niet agten mag, maar steeds om hoog
Mijn Ziel begeef, al waar Gods Soon is.
27. Dat ik ô Iesu u bemin,
Niet buyten u begeer ik heden;
O Konink, komt dog spoedig in
Op ‘t woort van u waarheyt gereden!
28. Gy Wereld staat nu aan een zy,
Met al u id’le beuselingen;
En wilt nooit weer beletten my
Dat ik mijn Konink Heylig singe.
29. Ia driemaal Heylig dag en nagt
Met al sijn Engelen te samen,
Als ik sal by hem zijn gebragt.
Komt haast’lijk Heere Iesu, Amen!
A.V.V.
In Deventer, den 4. Iulij 1676.
|
|