Aanhangsel, of tweede deel, van de dicht-kundige ziele-zangen, op-gesongen door Philippus van Sorgen en verscheide andere zangh-lievers
(1688)–Philippus van Sorgen– Auteursrechtvrij
[Folio 60]
| |
Die slaet op my sijn oogen,
En treft my in het hert.
2. Sijn Licht komt my beschijnen,
En doet de nacht verdwijnen,
Hy geeft my vollen wensch,
Hy komt om mijn te helpen,
En mijn gantsch overstelpen,
Ia Godt woont by den Mensch.
3. Ick sie dien hoogh gepresen,
Nu in sijn eygen wesen,
Ach! wat een soet vermaeck:
Dewijl ick selfs op heden,
Nu sijn bevalligheden,
En sie, en voel, en smaeck.
4. Den opslag van sijn Oogen
Heeft stracks mijn Hert bewoogen,
O Goddelijcke strael!
De Son met al haer luyster,
Is by U klaerheyt duyster,
Gy schoonder duysentmael.
5. Gy steelt mijn hert en sinnen,
Gy dwinght m’uw te beminnen,
Gy doet mijn soet gewelt:
U Oogen zijn als schichten,
Ay mijn! ‘k sal moeten swichten,
Van U ter neer gevelt.
6. Al wat u kon verbeelden,
Seer wijt van u oock scheelde,
Ten was niet als copy:
Dit kan ons niet ontdecken,
Die overschoone trecken,
Ten hadde daer niet by.
7. Hier boven in de Wolcken,
Hier in de diepe Kolcken,
Sie ick sijn soet Aenschijn,
Maer ‘t moet oock voor hem wijcken,
| |
[Folio 61]
| |
‘t En kan naer hem niet lijcken,
Haer schoonheyt valt te kleyn.
8. Ick hoor ‘t Gevogelt queelen,
Met duysenden van keelen,
En prijsen die haer schiep:
Ick sie in haer sijn goetheyt,
Sijn uytgestorte soetheyt,
In haer oneyndigh diep.
9. En al wat in der Aerden,
Moght sijn van grooter waerden,
Haer kostelijck Metael:
Haer planten, kruyden, bloemen,
Hoor ick haer Schepper roemen,
En spreecken in haer tael.
10. Hoe wijs en hoe lanckmoedigh,
Hoe vol, hoe overvloedigh,
Hoe heerlijck, hoe volmaeckt,
Hy heeft het mijn bewesen,
Hy heeft mijn Ziel genesen,
Hy heeft mijn aengeraeckt.
11. Mijn Ziel die wort schier droncken,
Hy heeft mijn ingeschoncken,
Sijn Wijn en oock sijn Melck,
‘t Is Nectar op mijn tongen,
Mijn hert als onbedwongen,
Roept wat een soeter Kelck.
12. Ick ben oock niet bedrogen,
Ick sie hem met mijn oogen,
Ick rust nu in sijn schoot,
Ick kan mijn selfs niet vinden,
Ick laet mijn maer verslinden,
Van dese soete doot.
13. Ick kan niets meer begeeren,
En niets sal my ontbeeren,
Want ick besit het al,
Dit sal mijn niet begeven,
| |
[Folio 62]
| |
Noch in ‘t toekomend’ leven,
Noch in dit Tranendal.
14. Wie kan die Liefde blussen?
Hy geeft mijn kus op kussen,
‘t Is Oly in de vlam,
Hy sagh niet op mijn sonden,
Doen hy mijn Hert quam wonden,
En daer sijn woon-plaets nam.
15. Ick houd my nu gantsch stille,
Ick buygh my naer sijn wille,
En al wat hem behaeght,
Dewijl ick niets kan wercken,
Ten zy hy mijn komt stercken,
Dat doet hy ongevraeght.
16. Den Afgront van mijn sonden,
Die had mijn schier verslonden,
Den afgront van sijn min,
Die trock mijn uyt de poelen,
Nu leef ick by gevoelen,
Hy treckt mijn tot sigh in.
17. Ick sterf daer, en ick leef daer,
Ick vliegh daer, en ick sweef daer,
O wonderlijck playsier!
Wie kan dit togh bevatten?
Ia al des Werelts schatten,
Die acht ick niet een sier.
18. Ick kan geen woorden vinden,
Mijn Schoone, mijn Beminden,
Hoe soet als Hemels Man,
Ghy waert het die mijn schaeckten,
Mijn Duyve, mijn Volmaeckten,
Mijn Bruydegom en Man.
19. Ghy kust en ghy om-armt my,
Ghy koestert, en verwarmt my,
Ick magh nu by u zijn,
‘k Ben in u Beelt verborgen,
| |
[Folio 63]
| |
Ick rust nu vry van sorgen,
Want Iesus is oock mijn.
P.V. Sorgen. |
|