| |
| |
| |
Hoofdstuk XLII.
De trein, die Oom naar Holland voerde, spoedde zich met groote snelheid de vlakte door.
Wie beschrijft wat er in Eva's hart omgegaan was toen zij, gelijk met haar ouders, dien brief ‘over zaken’ van Frank gekregen had! Dien brief, met het korte bericht: wij komen t'huis: dien dag, en zóó laat! Het had immers uit den aard der zaak een korte brief kunnen zijn, een brief waarin Frank hare betuigingen van teederheid en liefde niet behoefde te beantwoorden, maar waarin hij haar toch het meest welkome van alle berichten kon geven: ik kom t'huis! Eva kon het nog niet geiooven: ja, het stond er wél; maar hoe dikwijls was zulk een bericht door een tegenbericht gevolgd?.... Doch nu.... neen, alles was voor de reis ingepakt, schreef Frank, Oom had reeds afscheid genomen, en hij keerde naar Holland terug om er te sterven. Eva liet den brief uit de hand glippen; bevend stamelde zij: ja, hij komt!.... Ze kon zich niet langer bedwingen, viel Amy om den hals, en barstte in een luid en zenuwachtig snikken los: - Amy.... kinderen.... Papa komt! - Amy nam haar hoofd teeder tusschen hare handen: ze kuste haar innig; en ze hield de woorden in die haar lagen op de tong. - | |
| |
Want ze was juist naar Papa en Mama geweest, en die hadden óók een brief: Oom kwam bij hen om verder ziek te zijn en te sterven.... misschien gauw, meende Amy, misschien niet gauw; want van Ooms toestand scheen niemand iets te kunnen zeggen. Als Oom dan dood was, zou Frank wel weer een middel vinden om weg te komen. - Als koud water zou diè opmerking Eva immers op 't lijf gevallen zijn. - Amy vreesde niettemin dat er iets hiervan op haar gelaat te lezen was, vooral toen zij, wat ze toch niet laten kon, die gedachten nog aanvulde: - 'n mooi ding!.... nu 't Frank belieft terug te komen, kunnen wij hier gereed staan om hem met vlag en wimpels in te halen! - Het gaf een oogenblik iets als een spanning: Eva meende dat Amy wel blijder had kunnen zijn, en Amy vond: Frank verdient niet dat Eva zoo goed voor hem is. Alleen de gedachte
aan het verdriet, dat Eva had gehad, weerhield haar het uit te spreken: Eva stelt zich aan of de Koning komt!.... Straks zal ze nog een gansch programma van feestelijkheden ter tafel brengen, en ik zal nog mee moeten uitkiezen welk van al die plannen het doeltreffendst is! - Amy vergat hoe ook zij aan hetzelfde euvel mank gegaan was, hoe ook zij goedgeloovig was geweest en had uitgeroepen toen de brief van Frank kwam: - dat heeft Rein gedaan!.... Frank heeft natuurlijk moeten zwichten voor den almachtigen Rein!.... Eva voer voort niet te betoogen dat Frank 't ervaren moest dat allen even blij waren met zijn terugkomst: zij hield het den kinderen thans op hare beurt voor daar liep 't gansche huis reeds gevaar omvergehaald te worden, dacht Amy, en - Papa en Mama waren al even dwaas!.... ze had niet anders gehoord dan: nu komt hij t'huis: die goede, die beste Frank!...- Eva was intusschen naar haar eigen vader gegaan; ze had toch ook hem moeten vertellen dat Frank terugkwam; maar ze had het schoorvoetend gedaan, en ze had hem daarbij
| |
| |
niet durven aanzien, vreezend dat ze op zijn gelaat zou lezen hoe hij over Frank dacht. - Tot eenig antwoord had hij haar in zijn armen gesloten, en hij had ten tweede male 's Hemels zegen over haar afgesmeekt, gelijk hij dat bij haar huwelijk in de kerk had gedaan. Het was Eva een verlichting geweest toen hij haar de hand ten afscheid had gedrukt. - t'Huis had zij de blijde Lucy in de kinderkamer gevonden, al de poppen geëtaleerd, met frissche takken uit den tuin er om heen gestrengeld: de heele collectie in het groen, met vroolijke, kleurige poppengezichtjes, als lachend ter eere van Papa's komst; en zus, die er omheen dribbelde, en mede begreep dat er nu iets heel prettigs gebeuren zou. Eva kon de vindingrijke Lucy niet genoeg kussen, het kleintje niet genoeg pakken; voor het laatst ging zij het gansche huis nu nog eens rond: hièr moest immers nog iets opgeknapt worden, dáár iets verschikt, ginds nog iets nagezien en in orde gebracht voor Franks komst. - Als toen was ze weer bezig; maar neen: ze behoefde nù niet voor Amy te verzwijgen dat ze het rijtuig naar den trein wilde zenden; want ook het gemakkelijkste rijtuig van Papa en Mama zou er zijn, en nu was het zèker dat Frank kwam, en alles was besteld!
Ook de volgende dag snelde onder die voorbereidingen voor Franks komst voorbij. - Het werd middag, het werd avond, het werd het uur waarop de trein uit Parijs aankwam. De vurige Jip had Eva niet snel genoeg in den coupé, waar ze straks met Frank aan hare zijde zitten zou, naar het station kunnen brengen: het was er nog stil toen zij uitstapte, veel te vroeg als zij er aangekomen was. Zij zag Papa en Mama toch reeds in de wachtkamer, maar zij slaagde er in door hen onopgemerkt te blijven; zij had' nu niet met hen kúnnen praten; en zij ijlde bijna weer naar buiten, naar het perron. - Waar kwam de trein uit Parijs aan?.... Zou hij er op zijn tijd wezen?.... De bereidvaardige station- | |
| |
chef scheen hare gedachten te raden: hij naderde haar beleefd en zei dat de sneltrein uit Parijs slechts weinige minuten te laat was, en wees haar de plaats waar de doorgaande wagen gewoonlijk stil hield. - Op de vleugelen der liefde snelde Eva's geest thans over de ijzeren staven den naderenden trein te gemoet. Frank, háár Frank zag ze daar al in den waggon zitten; ze breidde in verbeelding de armen reeds naar hem uit. Iedere omwenteling dier gevleugelde raderen bracht hem thans nader tot haar! - Langzaam is nu de drukte op het perron toegenomen, de seinen duiden het binnenkomen van den trein aan; velen zien reeds uit naar den kant, van welken hij komen moet. Zie!.... daar wordt het eindelijk in het verschiet lichter, en twee strepen van rossigen gloed toonen reeds de staven in al haar gladheid en rechtheid, of ook de kleinste kromming, indien die er is. Bulderend rolt de trein aan: dat gevaarte waarvoor de wachtenden eerbiedig een paar schreden ter zijde wijken; maar Eva is het als moest zij 't omhelzen; en zij wierp een dankbaren blik op haar harden, nog snuivenden en nijgenden ijzeren vriend. - Ja, daar stond de wagen, daar zat Oom, en daar hadt ge den man, die zeker zijn bediende was, en dààr hadt ge.... maar zij heeft
slechts oogen voor Frank, die vóór het portierraampje staat, gereed om naar buiten te snellen en haar in de reeds uitgebreide armen te zinken: het was alles als in een blijden droom dat zij dit opmerkte en bedacht, en 't flauwe licht in den wagen scheen zoo helder dat 't een zon geleek: de zon van haar geluk. Nog nauw uitgestapt lag Frank daar reeds in hare armen, en met kussen overdekte zij zijn bleek en lijdend gelaat. Want dàt had ze gezien onder alles wat zij niet gezien had: Frank zag bleek: Frank was ziek: en het was hoog tijd dat hij t'huis kwam!
Frank deed een paar schreden terug: Oom moest uit den wagen geholpen worden. Door de toegesnelde dragers nage- | |
| |
noeg daaruit getild, stak hij Eva het eerst de bevende hand toe, en het was of zelfs die inspanning hem te zwaar viel na de vermoeiende reis. - Frank wilde hem naar het rijtuig volgen onder de betuiging dat Oom het meest aan zijn hulp gewoon was, maar Mijnheer van Arichem kwam bedrijvig tusschenbeide, en zei dat Frank nu wel naar zijn vrouwtje verlangen zou, en hìj nu wel voor zijn broeder zorgen kon. Er bleef Frank niet anders over dan met Eva plaats te nemen in den coupé. - Hoe had hij tegen dat eerste oogenblik, waarop hij met Eva alleen zou zijn, opgezien!.... Maar Mijnheer van Arichem herinnerde er nogmaals aan dat hij er was, en dat men alles aan hem kon overlaten.
Het was of Frank geloofde dat hij zijn verlegenheid voor Eva zou verbergen door druk en zenuwachtig praten, terwijl het rijtuig over de steenen ratelde, door van Ooms aankomst te vertellen zelfs, alsof Eva daar niet juist getuige van was geweest. Weldra waren ze t'huis. Het was Eva te moede geweest of ze dat geliefde gelaat toen ze alleen waren, niet gelijk straks bij het eerste wederzien had durven kussen, het was of Frank ver van haar verwijderd geweest was, of er zich iets of iemand tusschen hen bevonden had: zij wist niet welk gevoel van vervreemding dit was, dat zij niet onder woorden brengen kon. - Toen de groom aangescheld had, werd de deur met de juichkreten der kinderen geopend, Amy stond op den achtergrond, en Eva zag nòg die koude uitdrukking op haar gelaat, die haar van het oogenblik van het ontvangen van Franks brief af, zoo gehinderd had. O, nu werd het haar te benauwd, nu had' zij wel willen uitroepen: - Amy, spreek!.... zeg toch waarom je niet blij bent zooals ik!.... zeg toch waarom je nù juist, zooals anders nooit, de handen in den schoot legt.... en vol zorg bediende Eva Frank zelve, want hij had den heelen dag gereisd, en moest toch vóór alles wat gebruiken! - Hij bewees den spijzen ook al niet veel eer, evenmin als hij straks aan
| |
| |
Lucy's poppen veel aandacht geschonken had. Hij had de kinderen goedendag gekust: en nu vroeg hij of ze niet naar bed moesten - het was al meer dan tijd.
Eva haastte zich zijn wenschen zoo goed als te voorkomen, en gaf Amy een wenk. Met zoete woordjes moest deze Lucy paaien. Eva was dankbaar dat zij het kind al vertellende meenam; en daar zaten ze nu, zij en Frank, op het oogenblik schier van zijn terugkeer, en 't gesprek vlotte niet! Met haar eigen houding bijna verlegen, weet zij het aan den treurigen toestand van Oom, die zijn invloed niet miste; - ja, daar zou Frank maar weer heengaan, besloot hij, en hij was heimelijk blij dat het motief om zijn huis te ontvluchten, zoo goed gevonden was. - Toen hij vertrokken was ging Eva, zonder nog naar de kinderen om te zien, zonder dat er iets was waarbij zij hare gedachten nog kon bepalen, naar boven naar hare kamer. - Frank was nu t'huis.... maar neen, ze had hem niet terug!....
De laatste uren in den trein was Franks opzien tegen eene ontmoeting met Eva hoe langer hoe grooter geworden. - Slechts toen hij haar, die hij ondanks alles nog zoo innig liefhad, vóór zich zag, was hij één oogenblik dat opzien vergeten: één oogenblik dacht hij aan niets dan aan het geluk dat hij haar weer in zijn armen sloot. Maar monsterachtiger dan ooit was zijn afdwaling hem terstond daarna weer voorgekomen, toen hij met haar alleen was geweest, toen haar reinheid hem had terneergedrukt; en vervreemd zelfs van zijn huis, bang dat zijn vrouw iets op zijn gelaat mocht lezen, met al die toebereidselen om hem feestelijk te ontvangen, met dat alles wat bestond of slechts in zijn verbeelding daar was, werd het hem te eng, en 't was of er verwijten onder scholen: een parodie! - niets stemde met wat in zijn hart omging dan Amy's gelaat en houding alleen. De welkomstkus van Eva had hem op de lippen gebrand toen hij was gaan bedenken dat hij onwaardig was dien te
| |
| |
ontvangen. De gedachte: hoe ontvlucht ik mijn woning weer? hield hem sinds bezig; dáár, bij Oom, in de nabijheid van zijn ouders, zou hij eerst rust vinden: tegenover hen had hij ten minste niets gedaan, waarover hij zich behoefde te schamen.
- Frank was nu t'huis.... maar neen, Eva had hem niet terug! - Zóó bitter hadden in al dien langen tijd van zijn afwezigheid hare tranen nog niet gevloeid. Amy stoorde haar niet; de kinderen kwamen ook niet meer goedennacht zeggen.... Amy moest wel begrepen hebben wat er in haar hart omgegaan was, al had zij het bovenmenschelijke gedaan om dat niet te doen blijken. - Als achter een bolwerk had zij Frank verdedigd al dien tijd, tegen stemmen, golvende in de lucht, tegen den laster, die uitstrooide dat hij niet uitsluitend om zijnen Oom te Parijs vertoefde; en ze had dit - en nog meer! - gedaan toen ze naderhand wist dat die laster.... geen laster was. De strijd was voortgezet, en het bolwerk was een stroohalm geworden, maar waaraan de drenkelinge zich nog met hare laatste krachten vastgehouden had. - Daar was op eens die stroohalm in een rots verkeerd, want Frank had geschreven: ik kom t'huis! Het was ditmaal geen los gerucht geweest, dat hij morgen misschien zelf weer tegenspreken zou; neen, zijn terugkeer was ditmaal vast voorgenomen: de trein had haar haar Frank zelfs reeds gebracht! - O zalige verwachting, die in de bitterste teleurstelling was overgegaan: Frank was er nu.... maar neen, zij had hem niet terug!....
O, als Frank slechts gezien had' welke tranen zijn vrouw schreide, hoe zij hem liever als een gunst afgesmeekt had' dat ze hem toch vergiffenis mocht schenken, en alles weer ware tusschen hen als van ouds!.... alles ware haar draaglijker geweest dan dàt verschrikkelijke zwijgen en dat koude: ik ga weer naar Oom.... Als hij geweten had' hoe het haar door de ziel sneed toen de kleine Lucy zelfs zei: maar het
| |
| |
is net of Paatje nòg te Parijs is.... wat moest men wel denken dat Frank na zóó'n lange afwezigheid terstond weer zijn huis ontvluchtte?.... En toch was het waar: Oom kon niet buiten hem: daar lag hij, evenals hij te Parijs gelegen had, met den trouwen kamerdienaar staande aan zijne voeten, met Frank, die nu nog vlijtiger aan zijn sponde scheen te moeten toeven, en die tot den geringsten zijner wenschen voorkwam. - Waren Ooms krachten uitgeput, of schonk het bewustzijn dat hij in Holland was, hoe vreemd het ook mocht klinken, hem rust? - Het ontging Frank noch Lucien dat er oogenblikken waren waarin hij afgetobt en moe den kamp opgaf; hij kon Eva, het vrouwtje van ‘zijn jongen’, zijn sponde niet zien naderen met haar bleeke, smalle gezichtje, of iets van de gelatenheid die daarop lag, scheen op hem over te gaan; en hij vroeg menigmaal als een gunst dat zij bij hem toeven zou. Frank zat dan tegenover Eva: zwijgend staarden ze op den kranke, en ieder voor zich voedde daarbij gedachten, die hij niet uitspreken kon. O, Frank kon zich dan als Oom voelen in diens benauwde buien, hij kon begrijpen wat het was dat hem dan kwelde: het bewustzijn van schuld. Hij kon er in komen dat er oogenblikken waren waarin die angst Oom te machtig werd, als de koorts zich verhief en alles nòg zwarter kleurde: dan was het dat Oom als weleer zijn gemoed in vloeken en verwenschingen lucht gaf.... stil!.... de gedachte aan Eva en aan de mogelijkheid dat zij in de nabijheid was, deed dan de vloeken op zijn lippen besterven, en het was voldoende dat iemand haar naam slechts noemde om hem tot kalmte te brengen. - Eens had hij zich weer te Parijs gewaand, en hoffelijk, zooals hij dat doen kon, meenend dat Greta vóór hem stond, was hij begonnen: - schoone nicht.... Maar hij was teruggedeinsd in hetzelfde oogenblik: het was of hij door den schrik weder bij zinnen gekomen was, en angstig had hij gevraagd: - jongen, ze is er toch
niet, je
| |
| |
vrouwtje, en ze heeft immers niets gehoord?.... - Jongen, had hij op een anderen keer gezegd, - verbeeld je dat ik gestorven ware terwijl je vrouwtje mijn hoofd zóó in hare armen steunde.... ik zou niet waard zijn dat dat gebeurde.... Want het zou heel goed mogelijk zijn dat ik nog eens in zoo'n benauwdheid bleef.... En hij had goed gezien: want zóó geschiedde 't ook: niet veel later. Hij was weer hevig benauwd; Mijnheer en Mevrouw van Arichem stonden met Frank en Lucien aan zijne sponde, en toen blies hij den laatsten adem uit. Frank had zijn hoofd in zijne armen genomen, en zóó had hij zijn laatsten snik opgevangen. Hij had den geest gegeven in de armen van zijn jongen, voor wien hij, al was 't geen verstandige, toch een groote genegenheid had gehad.
Toen het zielloos overschot van Oom op de sponde uitgestrekt lag, verliet Frank de ouderlijke woning. Hij nam den gewonen weg, die hem in den kortsten tijd naar zijn eigen huis voerde: het donkere plantsoen door. - Hoe vaak had Frits daar in zijn wanhoop rondgedoold toen het hem bekend was geworden wie Greta had ontvoerd, het huis bespiedend en op den bewerker van zijn ongeluk loerend.... maar hij had altijd te vergeefs gewacht. Zijn gebonden betrekking en het noodlot had hij verwenscht: - ha, dat ook het zoet der wrake hem steeds onthouden werd!.... Ha, Frank van Arichem, gij die haar, die hij liefhad, zoover hadt gebracht; gij rijkaard die hem, armen jongen, het ooilam niet hadt gegund.... wraak over u!.... Hoe dikwijls had Frits daar gestaan met kokend en bruisend brein, de stalen spieren dier forsche armen krampachtig saamgetrokken, de ijzeren vuisten gebald. - Nooit kwam hij nog dien weg langs - en het was een gewoonte geworden hem te volgen als hij van zijn werk huiswaarts keerde - of hij bedacht dit alles op nieuw. Ongelukkige Frits: het stond hem alles nog
| |
| |
voor den geest alsof het gisteren ware geschied, en toch: hoeveel tijd was er over voorbijgegaan! Het schier onmogelijke was ten laatste van hem geëischt: uit Greta's eigen mond had hij aan de stervenssponde van vrouw Harders hooren bevestigen wat hij nòg altijd niet geheel had kunnen gelooven, misleid door zijn nog immer glorende hoop. Met eigen hand had Greta zijn liefde den genadeslag gegeven: hij had die vreeselijke woorden uit haren mond niet langer kunnen aanhooren: hij had die groep aan vrouw Harders' sterfbed moeten ontvluchten, terwijl de keel hem dichtgenepen was en zijn stem haar dienst geweigerd had om uit te gillen: lucht! - Was dat het wezen, dat hij grenzenloos had liefgehad, welks gemis zijn gansche leven had vergald?.... die vrouw, die daar zoo driest en schaamteloos had gestaan, die dame, tegen welke hij reeds had opgezien op den weg, en die hij niet had durven naderen al had' hij er zijn leven op dien oogenblik voor gegeven om haar in zijn armen te sluiten, maar die hij slechts en hoogstens had durven nagaan tot in de nederige woning harer ouders, om haar daar te beschermen als haar soms smaadheid werd aangedaan! - Was dat - zijn Greta, die dame groot geworden in den dienst der zonde, zóó groot en zóó verdorven tevens, dat hij, arme eenvoudige jongen, er zich met zijn onbedorven gedachten geen denkbeeld van vormen kon! Ieder woord had haar verder van hem verwijderd en hij wist niet met welke ijzing vervuld. - Waart ge dan zóó blind geweest, Frits, dat ge op de liefde van diè vrouw nog altijd een ideaal hadt voortgebouwd: een liefelijk huisje, een nederig dak om onder uit te rusten 's avonds na de vermoeienissen van den dag, en een zacht, lief hebbend vrouwtje, dat u het welkom toeriep als gij binnentraadt?.... Arme Frits, gij die nooit rust noch vrede hadt gekend, gij die slechts van oneenigheid en dronkenmanstooneelen getuige waart geweest, en wien 't eenige zachte
liefelijke woord, dat ge nog gehoord hadt, uit den mond
| |
| |
uwer moeder als zij u met een eigen vriendelijk tehuis troostte, nu nog bittere spotternij scheen, want het was immers al in puin gevallen eer het nog opgetrokken was geweest! Was het wonder dat op deze plek het bitterst wee altijd weer scherper vlijmde, de teleurstelling weer levendiger werd omdat zelfs het zoet der wrake u nooit was gegund?.... Wat was er van uw leven gemaakt.... en hoe gelukkig had het kunnen zijn!.... Alles was u tegengeloopen.... alles!...
Hij kwelde zich met de gedachte aan wat dat leven had kunnen zijn; hij zag Greta weer zooals zij vroeger 's Zondags met hem ging wandelen, wanneer ze spraken over dat eigen huisje, en den tijd als hij machinist zou zijn. - O, welke zalige herinneringen, welk beeld van schoonheid en jeugd dat dan naast hem voortgeschreden was.... één ding had hij dan nog slechts gewenscht: dien zachten liefelijken blik uit haar oogen, die het zoetst en zaligst verlangen, dat op dat oogenblik in de zijne moest gelegen hebben, weerkaatste; maar dien slechts had hij er niet in gezien. Die blik, die het zei: ik heb ook ù lief, en ik wil u een hemel op aarde schenken. Die blik, die hij slechts vóór zich had gezien als hij zijn oogen gesloten had, en hij het ideaal aanschouwde dat slechts.... in zijn verbeelding had bestaan. Want noen: liefde had hij in Greta's oogen nooit gelezen. Die blik zijner droomen was nooit in werkelijkheid op hem gevestigd geweest.
Hij sloot de oogen op nieuw, en daar was het of het gansche tooneel aan vrouw Harders' sterfbed wederom vóór hem afgespeeld werd. Daar zag hij die sombere groep, hij hoorde Greta's vreeselijke taal.... daar doemde van den achtergrond de smeekende Dora met hare opgeheven armen vóór hem op.... God! dat was dat beeld zijner jeugd.... dat was Greta, op wie hij al zijn zinnen had gezet! Die oogen staarden hem aan: hij kende ze: hij had dien blik
| |
| |
meer aanschouwd.... dat was de blik waarnaar hij in zijn stoutste droomen reikhalzend uitgezien had!.... Dora wilde hem schenken wat Greta hem altijd onthouden had.
Een breede streep licht kleurde eensklaps een deel van het duister, en deed hem opzien. De deur, waarop hij het oog zoo dikwijls geslagen had, werd geopend, een gedaante trad naar buiten, en ging hem rakelings voorbij. - Zijn forsche armen hingen machteloos van zijn vierkante schouderen af; hij greep niet naar zijn prooi; en toch had hij Frank van Arichem duidelijk herkend! - Dora's blik had zijn wraak bezworen. - Dàt was de kracht, die hij eens zou leeren kennen en waarmee hij de zijne niet zou kunnen meten: die sterker was dan hij.
Frank bracht Eva het bericht van Ooms dood, en toen staarde hij in de naaste toekomst, en begreep dat de moeielijkste dagen hem thans wachtten. - Tot nog toe was het hem door de zorg voor Oom mogelijk geweest wat men noemt een redelijk figuur te blijven maken: het grootste deel van den dag had hij bij Oom kunnen verblijven: Oom was het onderwerp van de gesprekken; en als hij bij Eva teruggekeerd was, mocht hij zoo vermoeid zijn of zich vermoeid toonen, dat hij de eenzaamheid kon opzoeken om krachten te verzamelen voor een op nieuw aan den zieke te wijden dag. - Nu was dit alles voorbij. Het huiselijk leven zou op nieuw beginnen: hij zou als voorheen bij Eva en bij zijn kinderen zijn: ieder woord, iedere blik zou hem kunnen verraden, en zou het spook zichtbaar kunnen maken dat daar tusschen hem en zijn Eva stond. Hij wilde nog niet eens denken aan die duldelooze pijniging: nu zal ik den ganschen dag staan tegenover die vrouw, die ik liefheb, maar die de hartstocht mij voor eenigen tijd deed vergeten, die ik nu niet meer onder de oogen durf zien, en wie ik zelfs niet om vergeving kan smeeken. Wie ik, als ik haar
| |
| |
bekende welke noodlottige hartstocht mij bezielde, namelooze smart berokkenen zou! - Dit alles maakte hem het leven tot een vloek: in zijn kamer gevlucht was het hem of al die folteringen uit den tijd zijner afdwaling één voor één voor hem herleefden: hij was de liefde van Eva onwaardig, hij had haar verbeurd: en waarom was het als verdubbelde zij die juist nu?!.... Dit denkbeeld ondermijnde zijn gezondheid en de veerkracht van zijnen geest: het maakte hem voor alles onontvankelijk; en met onverschilligheid en stugheid bejegende hij straks die hem het liefst waren, om daarna weer rekening te houden met een nieuwe kwelling: het berouw, die de oude, de voortdurende, de hand kwam reiken. - Hij kon Eva opzoeken en haar aanstaren: ze zag bleek; neen, ze paste niet op haar gezondheid: ze ging te veel in de kinderen op; hard soms deed hij haar verwijten, zonder te bedenken dat hij haar met één kus haar gezondheid en vrede had' kunnen hergeven, als hij dat spook maar weggenomen had' dat daar stond tusschen hem en haar. Dat spook, dat hem nu immers in alles iets zwarts, iets onwaars, iets dat alleen in zijn overprikkelde verbeelding bestond, deed zien; dat hem Mama straks ook al niet veel vriendelijker deed behandelen toen het bleek dat het grootste deel van Ooms fortuin ‘in de familie’ gebleven was, en dat hem ook Papa een ongeduldig woord deed toevoegen, Papa, die nooit gelijk Mama, op dit stuk een woord meegesproken had. - Wat Frank toch deert? hadden Papa en Mama óók al gevraagd: betreurde hij dan toch dat leven vol afwisseling van vroeger?.... en Mevrouw had al vol bezorgdheid bedacht dat zij tot zijn huwelijk.... misschien.... den eersten stoot gegeven had. - Papa Reijnbergh had te midden van zijn werk nòg meer dan vroeger het hoofd geschud, en hij was nòg meer dan voorheen met twee dingen tegelijk bezig geweest: alleen de belofte aan zijn kind gedaan, had hem doen
zwijgen; maar dat zwijgen was in een met den
| |
| |
dag heftiger wordende zelfbeschuldiging verkeerd. Want wat had zijn scherpe blik hem niet in dat vertoeven van Frank te Parijs doen zien, wat hadden de geruchten hem niet overgebracht; en nu was Frank t'huis, en nòg brak de zon van het geluk van zijn kind niet door.... Straks, had hij al gemeend, vindt Frank op nieuw een voorwendsel om heen te gaan! - Moest hij dàt ten minste niet verhoeden?.... had hij al niet voor lang moeten spreken?.... was het zijn plicht niet geweest Frank te wijzen op het onheil dat hij had gesticht?.... Frank, Frank.... ik heb mij bedrogen, en ik ben zwak geweest toen ik u den schat afstond, dien mijn Martha mij achtergelaten had. - Ik was toen schuldig!.... gij zijt dien schat nooit waard geweest!.... Hoe hebt gij gehandeld met het liefste van alles wat ik u op de wereld toevertrouwen kon?....
Mijnheer Reijnbergh was ernstig verontwaardigd, en besloot zich niet langer aan de bede van zijn kind te storen. Frank had een ontmoeting met hem vermeden: dit begreep hij wel; maar hij zou hem nu opzoeken, en hem niet langer sparen zelfs als het moest. Hij had ernstig nagedacht over wat hij zeggen zou, en zijne woorden, meende hij, zouden niet zonder uitwerking blijven.
Daar verscheen Frank den volgenden morgen in het kantoor; de aanzienlijke nalatenschap van Oom had dit bezoek noodzakelijk gemaakt. Hij had er echter met opzet het drukke morgenuur voor gekozen; hij zag er tegen op onder vier oogen tegenover den heer Reijnbergh te staan. - Maar al hadde welke belangrijke quaestie ook den heer Reijnbergh bezig gehouden, hij had' die laten rusten waar de gelegenheid zich aanbood om Frank te spreken. Hij trad uit zijn eigen kamer, en de deur nog wijder openend noodigde hij Frank binnen te gaan.
Hij stond tegenover hem.... maar het was als bestierf de taal der verontwaardiging hem op de lippen toen hij Frank aanzag. Met één oogopslag reeds had hij de verande- | |
| |
ring gezien, die de laatste weken op dat bleeke gelaat hadden aangebracht: het bewustzijn van schuld, waarmee Frank vóór hem stond, was in des heeren Reijnbergh's oog zóó groot, dat hij het niet grooter kon maken. Hij legde slechts de hand op Franks schouder, en vroeg zacht, alsof die woorden nog te hard zouden klinken: - weet je nog wel, jongen, wat je me eens in deze zelfde kamer hebt beloofd?.... Hoe heb je die belofte gehouden?
Dit was te veel voor Frank. Bij de heftige beschuldiging die hij zichzelven niet gespaard had, deden deze zachte vaderlijke woorden zijn gemoed bijna te vol worden, en hij kon geen antwoord geven. - Hij was den heer Reijnbergh innig dankbaar dat deze terstond over de zaak, waarvoor hij gekomen was, begon, en die met zijn gewone scherpzinnigheid spoedig tot een gewenscht einde bracht. - Dag jongen.... en de heer Reijnbergh reikte Frank de hand; en lang nog nadat hij vertrokken was, zat hij peinzend en schijnbaar niets doende voor zijn schrijftafel. - Wat hij Frank had willen zeggen bruiste in hem op en klonk hem in de ooren: niets was hij er van vergeten en toch.... geen syllabe had hij er van gezegd.... O, maar het was hem ook niet mogelijk geweest toen hij Frank zóó tegenover zich had gezien! - Nu laakte hij echter weer zijn zwakheid: hij beschuldigde zichzelf: hij verdiende ten volle dat zijn Martha, zooals hij nu dacht, scherp verwijtend op hem neerzag; ongeduldig, met gefronst voorhoofd en groote stappen, liep hij straks de kamer op en neer.
Had niettemin in die zwakheid misschien zijn kracht gelegen? - Toen Frank van het bezoek bij den heer Reijnbergh terugkeerde, ging 't zelfs Amy aan 't hart dat hij er zoo lijdend uitzag, en dat er zulk een smartelijke trek lag op zijn gelaat. Ze had spijt van haar woorden, die ze hem kort na zijn binnenkomen toegevoegd had: - we moeten nu eens over mijn terugkeer naar Papa en Mama spreken,
| |
| |
want als je soms van plan bont weer naar Parijs te gaan.... In plaats van het scherpe antwoord, dat zij verwacht had, zei hij bijna deemoedig dat er van naar Parijs gaan nu geen sprake meer was; en een pak viel Amy van 't hart. Ze nam de eerste gelegenheid waar om dit Eva als ter loops mede te deelen. - Och, als Frank nu maar wat opgewekter werd, wat vroolijker - maar ze kon zich begrijpen dat hij somber was: hoe moest zijn geweten hem beschuldigen!.... En Eva het beste wenschend en belovend dat ze dikwijls zou komen kijken, vooral naar de kinderen die haar noode zouden laten gaan, bepaalde zij den dag van haar vertrek.
Zij had vergeten Rein van Witsenburg van dat vertrek te spreken, druk als ze het gelijk altijd ook bij zijn laatste bezoek weer hadden gehad. Want Rein had nog eens van zijn spijt dat hij te Parijs niets voor haar had kunnen doen, moeten spreken, toen hij haar al weer alleen gevonden had door de onhandigheid van den groom, die hem maar altijd dadelijk bij haar binnenliet, in welke kamer zij zich ook bevond. Zij had hem echter toch weer bedankt, en hij had op nieuw het betoog moeten leveren dat hij geen dank waard was, hoewel hem dat nog altijd schrikkelijk speet. En zoo waren ze weer op het oude thema gekomen, en Rein had om 't vergevorderde uur het slot van zijn betoog zelfs nog voor een anderen keer bewaard.
Hij had nu dit slot willen gaan leveren. Hij had al aangescheld, en de groom reeds opengedaan, met iets spottends op het gelaat toen hij verklaard had dat er niemand t'huis was. Zegge niemand; want Mijnheer en Mevrouw waren uit, en de Freule - was vertrokken. - Amy weg?.... Dan was Rein al weer te laat!.... Terwijl hij bedacht dat hij haar ten huize harer ouders, waar hij niet zóó intiem was als bij Frank, nu niet zoo dikwijls meer zou kunnen zien, zocht hij in zijn teleurstelling naar een kaartje, die hij echter
| |
| |
voor een bezoek bij Frank toch niet bij zich stak. - Daar kwam Amy, die reeds weer naar de kinderen verlangde, eensklaps de stoep op; zij verschoot van kleur toen Rein haar aanzag, en hij voelde mede het hoofd warm worden terwijl de groom de deur wagenwijd voor hen opende, en die van de voorkamer in hetzelfde oogenblik eveneens. Ze zaten eer ze 't wisten weer op hunne oude plaatsen tegenover elkander. Juichend vertelde Amy dat Frank thans niet meer wegging; - Papa en Mama hadden nu natuurlijk naar haar verlangd. Rein verborg zijn teleurstelling niet; en om hem wat aangenaams te zeggen, want hij was haar toch inderdaad altijd tot grooten troost geweest, herinnerde zij hem nog eens hieraan, en ze voegde er bij dat ze zoo'n hoogen prijs op zijn vriendschap stelde, dat ze niet hoopte dat die onder haar vertrek lijden zou. Maar hij keek strak en somber voor zich, en verklaarde weinig galant dat hij aan die vriendschap niet veel meer hebben zou. Och, een meisje zoo begaafd, met zooveel lieftalligheid, ging hij beleefder maar op even doffen toon voort, - zal wel spoedig aan mijn vriendschap - niet meer denken. De een of andere jonge man zal wel spoedig het groote geluk hebben haar de zijne te mogen noemen. Er lag meer nadruk dan Rein zelf bedoeld had op dat ‘jonge’, en als scheen dat beeld der toekomst hem ongemeen te mishagen, stond hij zenuwachtig van zijn makkelijken stoel op en liep een paar malen de kamer op en neer. - Amy was hem met de oogen gevolgd, alsof hij zijn zin nog niet voleindigd had, zou men hebben gezegd, of er zulk een toon aan had gegeven dat men er het vraagteeken in hoorde. Toen hij in hare onmiddellijke nabijheid stilgehouden had, legde zij met een onwederstaanbare mengeling van jonkvrouwelijke schuchterheid en naïveteit haar handje op zijn arm, en zei ernstig: - Rein, er is maar één man dien ik zou willen hebben; maar hij zal me niet vragen. - Rein zag haar in de oogen, die
| |
| |
zij terstond neersloeg. Hij deed in zijn schrik een schrede achteruit: op eens was het of hem een licht opgegaan was.... ja, nu wist hij het: hij had 't nog nooit zoo begrepen: dat medelijden met Amy, die ijver om haar van dienst te zijn, die eindelooze zucht om met haar te confereeren, ja waarlijk.... dat alles was.... liefde! - Liefde? - Maar zij dan?.... zou zij die beantwoorden?.... Hij beefde bij de gedachte dat hij zich misleidde.... zoo spoedig mogelijk moest hij zekerheid hebben: - Amy, bedenk wat er voor mij op het spel staat! - Wie is die man? - Smeekend zag hij op die kleine, tengere gestalte neer: zij sloeg de oogen op, en een hemel van geluk straalde hem uit dien korten blik tegen. In verrukking sloot hij haar in zijn armen; hij bedacht niet dat hij te oud was, hij bedacht evenmin wat hij zich toch altijd voorgenomen had te bedenken voor het geval dat hij nog eens verliefd mocht worden: of hij wel in staat zou zijn het voorwerp zijner droomen waarachtig gelukkig te maken; neen, hij bedacht slechts het tegendeel van wat hij tot nog toe altijd gevonden had: ik ben ditmaal niet te laat! - O Amy, hoe onuitsprekelijk gelukkig ben ik nu!
Te vroeg werd dit zalig oogenblik door Eva's tehuiskomst verstoord. - Amy verliet haar veilige schuilplaats aan Reins breede borst, en viel Eva om den hals, om haar blozend gezichtje te verbergen. - Er welde een traan in Eva's oog toen Rein op zijn eigenaardige manier vertelde wat er was gebeurd: een traan van blijdschap over het geluk van die twee - kinderen, maar ook omdat zij bijna ten antwoord gegeven had, haar verdriet voor een oogenblik vergeten: en ik hoop dat jelui zoo gelukkig zult zijn als wij.
- Zoo gelukkig als wij.... Arme Eva, die den eenen dag na den anderen zag komen en gaan, zonder dat er één verandering bracht in Franks neergedrukten toestand, in haar
| |
| |
angst en bitter leed!.... Het was zelfs of elke dag een nieuwen last stapelde op Franks schouders, of hij er meer door nederboog, of zijn gelaat bleeker werd en zijn gezondheid meer geknakt. Eva wist niet wat te moeten aanvangen. O, als ze geweten had dat alleen de gedachte: ik heb die vrouw, die ik liefheb, beleedigd; ik heb haar gehoond en gesmaad, Frank folterde - zij had' geen oogenblik geaarzeld hem te zeggen dat ze hem reeds lang vergiffenis had geschonken en dat zij alles wilde doen om hem te helpen ten einde het verleden te vergeten!.... maar angstvallig kon ze vreezen dat plichtsbesef alleen Frank t'huis deed blijven, en dat het hem wellicht strijd kostte niet weer heen te gaan. - Ze vermoedde niet dat Frank zweeg omdat hij schroomde te spreken, dat spreken hem een behoefte was, maar dat hij het lafhartig vond den last van zijn schouders te wentelen om dien te doen drukken op die zijner vrouw. - Hoe dat zwijgen hem folterde!.... Hij was krank: de krankheid zijns geestes had ook zijn lichaam aangetast: hij kon dat vreeselijk bewustzijn niet langer dragen: ik heb mijn vrouw verloochend, haar liefde en achting verbeurd: ik heb mijn geluk verwoest, en niet alleen het mijne: ook dat van mijn liefhebbende, onschuldige, engelreine vrouw! Ik kan niets doen om dit te herstellen, en toch moet ik dit vóór alles doen!.... Hij was krank: als in een kring warrelden die gedachten door zijn brein: en die krankheid belette hem te zien, loodzwaar als het verleden op hem drukte, dat het juist het heden en de toekomst waren die Eva zoo benauwden; - dat was om krankzinnig te worden: wat misdaan was te moeten herstellen, en daartoe geen weg, geen middel te zien! - Dat was om krankzinnig te worden!.... zoo telkens dezelfde folterende gedachte terug te zien keeren, eindelijk geen seconde meer zonder haar te zijn, en niets te vermogen om die woeling in zijn brein tot klaarheid te brengen: zulk een denkbeeld niet van
| |
| |
zich te kunnen zetten: voelen dat men krank is, en de hand niet naar een geneesmiddel uit te kunnen steken! - Weer trok hij zich in de eenzaamheid terug, weer dacht hij na, weer overlaadde zijn geweten hem met de bitterste verwijten: die oude en altijd weer nieuwe kwelling: dezelfde kring waarin zijn gedachten zich immer bewogen - o, hadde Eva hem slechts met verwijten overladen! - maar elk liefdebetoon van hare zijde verwijderde hem verder van haar, deed hem dieper dalen, en haar hooger stijgen in zijn oog.
Het was een stikdonkere nacht, in welken hij rondtastte. Geen schemering van licht: hij voelde den kring zijner gedachten enger en enger worden: het akelige denkbeeld had zich reeds bij wijlen van hem meester gemaakt dat dit reeds krankzinnigheid was.
Hij moest alleen zijn, meende hij straks: dan misschien zou het hem gelukken weer tot zich zelven te komen; als hij in deze omgeving bleef waar àlles hem verwijten deed, tastte de vreeselijke kwaal hem zeker aan! - Hij zei Eva zonder eenige voorbereiding dat de moeielijke dagen aan Ooms ziekbed doorgebracht, zijn gezondheid hadden geschokt, dat hij tot herstel daarvan verandering van lucht noodig had, en hij antwoordde beslist, toen zij schroomvallig aanbood hem te vergezellen, dat hij alleen ging, omdat het de eenzaamheid was waaraan hij vóór alles behoefte had. Hij noemde een klein plaatsje aan de kust, waar hij dacht die te zullen vinden, en waar de zeelucht hem goed zou doen. Hij liet het aan Eva over te zeggen wat zij noodig vond, als men straks zou vragen wat dit plotseling verdwijnen beteekende. Wat zij zeggen zou als Franks ouders haar straks verwijtend aanzagen, en vroegen of zij hem in dien toestand aan zich zelven overlaten kon - zij wist het niet. Maar dit wist zij: elk verwijt zou ze liever aanhooren, dan dat ze bekende: Frank wil niet dat ik met hem ga.
Behalve van zijn huisgenooten nam hij van niemand af- | |
| |
scheid. Bijna zonder acht op hen te slaan, zei hij de kinderen goedendag, en de afscheidskus aan Eva was almede reeds gegeven. - Daar keerde hij zich op den drempel nog eenmaal om: een snik, één korte hartstochtelijke omhelzing, en hij was verdwenen.
Nu is hij alleen. Hij is alles ontvlucht; ten laatste ook de enge kamer in het hôtel, waar hij zijn intrek genomen had. Uren lang heeft hij buiten op het duin rondgedwaald: hij staat thans aan het vrije strand der zee. - Zie, daar rollen de hooge golven aan: ze deinen en breken, ze spatten uiteen: straks verheffen ze zich weer en het is of ze zich boven zijn hoofd zullen sluiten en hem verzwelgen. - Benijdenswaardige vergetelheid.... als ze die hem brachten!.... Hij is alles ontvlucht: alleen de wroeging heeft hij met zich genomen.... Als hij ook die ontvlieden kon?.... Dan zou hij verre van alles zijn!....
Verre van alles?.... Dus ook van zijn Eva!.... Dan zou hij haar stem niet meer hooren, haar gelaat niet meer zien, haar zachten handdruk niet meer voelen.... zijn hoofd bonsde, en het bloed steeg hem naar het bijna barstend brein. - Dan zou hij van haar zijn heengegaan zonder het haar te hebben gezegd: - Eva, ik ben afgedwaald, kunt gij mij vergeven? - Vergeven, hem zijn schuld niet toerekenen, hem als voorheen in hare liefhebbende armen sluiten.... had zij dat niet gedaan?.... en meer dan dat! - had zij niet gedaan of er geen schuld bestond? - maar wat had het haar gebaat? - Het leed, dat zij, o zoo gaarne! met hem had willen dragen, had hij gemeend alleen te kunnen torsen: zijn vreeselijk zwijgen had hen van elkander verwijderd gehouden, en een spook doen oprijzen, dat daar nòg altijd stond tusschen hem en haar!....
Het was nooit tot een verklaring tusschen hen gekomen. Hij had slechts naar de Daad gezocht, waardoor hij zichzel- | |
| |
ven weer achten kon, en waardoor hij ook de achting van zijn Eva weer zou herwinnen: hij had zich moedeloos afgevraagd of het hem wel ooit beschoren zou zijn die te verrichten. Hij ervoer het nu dat de Vergevende Liefde den weg althans voor die Daad bereidt, en den vertwijfelde de hand toesteekt om die te volbrengen.
Ja toch, die gedachte gaf moed, die gaf kracht! - Zijn besluit was genomen: hij keerde onmiddellijk naar Eva terug. - Godlof! het was nog niet te laat: hij kon nog tot haar gaan: hij kon haar alles zeggen, en vragen of zij nog in hem gelooven kon. Hij kon haar bekennen dat de schoonheid van een andere zijn zinnen had beneveld, maar dat die bekoring, Godlof! geweken was. - De gedachte dat Eva wellicht geloofde dat het beeld van die andere nog niet uit zijn hart was verbannen, gaf vleugelen aan zijne voeten.
Hij merkte niet eens dat de deur zijner kamer ontsloten was. Haastig moest hij alles voor de afreize bijeenpakken in dat kille vertrek, waar straks de groote sombere meubels hem nog hadden aangegrijnsd, waar de muren als op hem waren ingedrongen.... maar de kilheid was er thans verdwenen, de stralen der zon, die zonder dat hij het opgemerkt had door de lei-blauwe wolken waren gebroken, stroomden naar binnen, en ze beschenen.... was dat een lichtbeeld, een begoocheling der zinnen: die slanke bevallige gestalte, die hij daar peinzend en starend naar de eindelooze zee, vóór zich zag? Zijn Eva breidde de armen naar hem uit, en belette hem tegelijk aan hare voeten te zinken. - Met een blik, die haar de doorgestane smart bijna deed vergeten, zag hij naar haar op: - Eva, dank dat je me hierheen hebt durven volgen.... nu zie ik dat je nog in mij gelooft! - Zij drukte hem vaster aan haar hart, en fluisterend, nauw hoorbaar ruischte het van hare lippen: - gisteren nog had ik dat niet gedaan; maar bij je laatsten kus heb ik het gevoeld: zóó zou
| |
| |
je niet van me weggegaan zijn, als er bedrog was geweest in je hart.
Zij smoorde zijn bekentenis en bede om vergeving aan hare borst. - In dié omhelzing hadden ze elkander wedergevonden.
* * *
En als de personen, wier lotgevallen hier beschreven zijn, nogmaals voor de verbeelding van den geschiedschrijver voorbijtrokken, - wat zag hij dan? - Onder hen, die hij altijd met groote voorliefde wederziet, blikt het aardige kopje van Amy hem nog immer guitig tegen. Het was vermakelijk zooals zij kon omspringen met drie heeren van Witsenburg tegelijk, alsof zij er aan één niet genoeg hadde gehad: haar wettigen man namelijk en natuurlijk in de eerste plaats, die in spijt van zijn knapheid en verstand zijn aardig vrouwtje in den grond bederft, den ouden heer van Witsenburg verder, dien zij indertijd, zooals zij gevreesd had, wel oud en gebogen gemaakt had, maar dien zij nu uit revanche ook weer jong maakte, en die zijn zoon in onkunde en onverstand niets toegaf; plus eindelijk den allerjongsten heer Rein van Witsenburg, - want zij bepaalde zich tot drie Reinen: Otto was namelijk nog altijd niet in het vaderland teruggekeerd, maar geen mensch behoefde meer bezorgd voor hem te zijn, zoo gelukkig was hij met zijn schoonheid uit het Zuiden, en zoo gezond, dat Papa, Amy en Rein vaak in koor konden uitroepen: wat kwam dàt goed terecht! - De derde en allerjongste Rein lag nog in een blauw-zijden wiegje, en hielp niet mede om zijn moeder te bederven, maar bepaalde er zich nog slechts toe zichzelf dit op de verschrikkelijkste wijze te laten doen. Als de geschiedschrijver een pendant van een dergelijk bedorven schepseltje wilde zien, had hij zijn schreden maar naar de woning van Jo Arenberg te wenden, maar - o wee als de ouders deze woorden gehoord hadden; want
| |
| |
ze verheugden zich immers altijd in stilte dat hùn telg een verstandiger opvoeding genoot!.... Wat was het altijd prettig bij die twee vergenoegde menschen aan huis te komen!.... doch sapristi! zou Oom uit Parijs hebben gezegd, - wat was dáár op zekeren morgen het gansche kippenhuisje op stelten! - Anna zat daar met een kleur als vuur, Jo liep zenuwachtig en met een brief in de hand op en neer door het vertrekje, dat voor zulke uitingen van beweeglijkheid het allerminst was gemaakt, en Anna viel hem eindelijk om den hals - een brave huisvrouw weet op alles raad - en ze sprak plechtig: - Jo, ga naar Frank en Eva, want Mijnheer Reijnbergh zal ons zeggen wat we moeten doen. - Er was namelijk op dien gedenkwaardigen morgen een brief van een onbekenden notaris gekomen, die Anna bericht had dat een even onbekende broeder haars vaders gestorven was, en haar en haar broer een prachtig vermogen had nagelaten. - Anna was bang geweest voor al die schatten, ook nog nadat de heer Reijnbergh de zaak met de grootste vaardigheid en welwillendheid had geregeld, en de eerste verbazing voorbijgegaan was. Zij was bang geweest, veel later nog, toen ze een grooter huis hadden gehuurd, toen Jo besloten had zich alleen aan de post te wijden - een mensch mocht toch niet ledig gaan! - en een beleefden afscheidsbrief had geschreven aan de firma Ferrier & Co. - In dat mooie nieuwe huis met die mooie serre, precies eene zooals Eva had en die Anna voor Jo had laten maken - het eenig bewijs van zelfstandig handelen dat zij in die dagen gegeven had, omdat er voor Jo aan die serre zulke dierbare herinneringen waren verbonden - in dat mooie huis, zei Mevrouw Marguérite van Duin, - kon ze nog over dat oude kippenhuisje en dat uitzicht op die kool praten, net of iemand gek genoeg kon zijn dat te regretteeren. - Men wilde dat Mevrouw van Duin na dit onverwachte geluk van haar vroegere ‘ongesalarieerde kin- | |
| |
dermeid’
zóó jaloersch geworden was, dat zij tot van Duin, die het nieuwtje natuurlijk al heel gauw op de Griffie had gehoord, gezegd had: - Nol, nu moet je solliciteeren: nu blijven we hier niet langer: geen dag, geen uur. - En van Duin solliciteerde en werd verplaatst, al werd hij er niet beter van - de reden dat uw onderdanige dienaar de geschiedschrijver hem sedert met vrouw en kinderen uit het oog verloren heeft. - Jo Arenberg heeft zich dat heengaan niet bijzonder aangetrokken. Nooit toch had hij Marguérite kunnen vergeven hoe zij zijn Anna behandeld had, evenmin als hij ooit had kunnen vergeten dat het Eva was aan wie hij al zijn geluk dankte. Het pijnlijk tooneel bij vrouw Harders aan huis had hunner vriendschap geen schade gedaan. Het had Anna in het eerst moeite gekost niets te doen om haar Jo te zuiveren van de blaam, die op hem rustte, ze had zich slechts noode daarbij neergelegd: het had immers niet anders gekund? - en ze hadden nooit meer met Eva over die ontmoeting gesproken. Maar bij den eersten keer dat ze elkander wederzagen, was het haar reeds gebleken dat als het gebeurde eenigen invloed op hunne vriendschap had gehad, dit deze eer nog had versterkt: Jo zou nooit vergeten hoe Eva hem bij die ontmoeting de hand had gedrukt: zóó, dat de tranen hem in de oogen waren gesprongen. - Als Jo en Anna aan Frank en Eva denken, verheugen ze zich thans slechts in hun hersteld geluk, en Jo heeft het laatst nog gezegd: je behoefde niet verder te gaan dan Mijnheer Reijnbergh om te zien dat alles weer in orde was, want die stond de menschen die bij hem op het kantoor kwamen, en die hij natuurlijk allemaal met raad en daad bijstond, mot een heel ander gezicht dan in die droevige dagen te woord. - Verheugt Mijnheer Reijnbergh zich in het geluk zijner kinderen, Mijnheer en Mevrouw van Arichem doen dit natuurlijk niet minder. - Mevrouw is nog altijd even bedrijvig; Mijnheer neemt met de jaren zijn administratie wat
| |
| |
kalmer op, en loopt nog wel heen en weer van zijn eigen kamer naar de huiskamer, maar met langzamer tred. - En wie zal de schrijver nu nog meer noemen?.... Onder de mindere goden, die voor zijn verbeelding voorbijtrekken, vraagt juffrouw Daals nog een oogenblik het woord: - apropos Mijnheer.... weet Mijnheer het nieuwtje al?.... Dien heeft zoowaar mijnheer Zwart dan toch eindelijk het jawoord gegeven! Och Mijnheer, wat is 't gedaan met meisjes uit onzen stand als ze moeten tobben voor haar brood?.... en nu is het wel verschil van religie, weet u?.... maar dááraan is ten minste geen gebrek. - Maar daar heb je Lien, Mijnheer.... òf die zuinig keek!.... Maar ik weet waarlijk niet of dat met haar ook niet wat geven zal, want mijnheer Zwart heeft gisteren zijn neef, mijnheer Bruin, ook al eens meegebracht.... in steenkolen, weet u?.... en óók van dàt!... En juffrouw Daals maakte een beweging met de hand alsof zij geld telde. - Och Mijnheer, ik zeg maar: de meisjes moeten tot haar bestemming komen, al hadden ze in den tijd van mijnheer van Witsenburg en zijn vrinden wel eens van wat anders gedroomd, - en als ze nu niet juist krijgen wat ze willen, dan moeten ze maar willen wat ze krijgen.
Als het oog van juffrouw Daals zoover had gereikt als dat van den geschiedschrijver, het had' zich wellicht nog met een traan gevuld. - Zijn oog staart op een somberen stoet, die zich over de paden der groote doodenstad van Parijs beweegt, en zonder eenigen praal een lijk in de groeve bergt. Nabestaanden die de laatste eer bewijzen, zijn er niet bij tegenwoordig: de mannen die hun werk gedaan hebben, gaan daar juist zwijgend heen. Thans is er in den omtrek van het graf niemand. - Ja toch.... daar nadert een jongmensch: hij staart in de groeve en zijn donker oog rust op den krans, dien hij der doode wijdde. Een weemoedige gegedachte rijst in hem op bij de groeve van haar die hem
| |
| |
liefhad: hij heeft er niet aan getwijfeld, evenmin als hij er aan twijfelt dat die liefde haar dood is geweest. - Maar een Vicomte de Buissière kan geen Madame d'Aubigny huwen: zij zelve had het begrepen: zij had immers reeds tot Frank van Arichem gezegd: alle vrouwen mochten liefhebben, behalve eene zooals zij. - Lijdend als zij reeds was toen ze stond aan de stervenssponde harer moeder, had zij zich, in Parijs teruggekeerd, in een maalstroom van woeste vermaken geworpen, en de sluimerende kwaal had het hoofd opgestoken. - Toen Raoul reeds met haar gebroken had, was zij op een avond naar een ver verwijderd theater gegaan, waar ze wist hem te zullen zien. Zij zag hem ook; en met hem haar, die wèl het recht had hem lief te hebben. - Een terugkeer in een open rijtuig in den najaarsnacht deed het overige. Zij kreeg bij hare tehuiskomst een hevige bloedspuwing, en bezweek nog dienzelfden nacht. - Parijs telde een ongelukkige minder, doch wie zou het zeggen hoeveel malen haar plaats reeds weer was vervuld! -
En keeren wij nu ook nog eenmaal naar de woning van Frank en Eva weder. - Jaren zijn voorbijgegaan: jaren waarin hun geluk steeds toegenomen is, en de zon die ééns achter de wolken schuil ging, weer helder heeft geschenen. - Eenige tijd had moeten voorbijgaan eer de vrede teruggekeerd was in Franks hart, maar Eva's hulp had wat hem eens onmogelijk had geschenen, mogelijk gemaakt, en hare liefde had gezegevierd. Toch doemde - wat die liefde zelfs niet vermocht te verhinderen - de herinnering nog telkens weder in hem op. - Zie, daar zit hij neder: zijn haren zijn vergrijsd, en de tijd heeft de voren in zijn gelaat dieper gegroefd; hij leunt met het hoofd op de hand, en staart op de knappende vlammen in den grooten haard. - Zijn Eva had hij wedergevonden: geen gedachte scheidde hem meer van haar; zijn kinderen waren voorspoedig opgegroeid, en ook een zoon was hem geschonken, op welken hij met recht
| |
| |
trotsch mocht zijn; hij was nuttig werkzaam, en alom geacht en geëerd.... bovenal: hij wist dat voor zijn Eva alle bitterheid van het verleden weggenomen was. - Toch gleed een wolk over zijn gelaat. Zijn blik rustte als zoo menigmaal op eene der beide kostbare porceleinen vazen, die den rijken schoorsteenmantel versierden. Eene van haar is - gekramd. Een zeer kunstvaardige hand heeft de breuk bijna onzichtbaar gemaakt, maar toch: zij is daar.... Het beeld van zijn huwelijk!.... Die teedere band is als het porcelein: één misstap, één afdwaling - en de breuk blijft. - Jammer toch, zulk een kostbare vaas, en gekramd!....
Hij had hardop gesproken, en niet gemerkt dat Eva de kamer binnengetreden was en die woorden had gehoord. - De gedachte, die hij daar uitgesproken had, was niet nieuw: Eva wist wat hij er mee bedoelde. - Man, zei ze met haar zachte, lieve stem, - vindt je dat zóó erg?.... Mij hindert het nu niet meer....
- De hand, die de breuk heelde, sprak hij ernstig, en hij nam Eva's hand en kuste die innig, - was kunstvaardig - Goddank! - Maar ze kan me toch nooit geheel doen vergeten dat ik het was, die de vaas bijna gebroken had.
|
|