| |
| |
| |
Hoofdstuk III.
De taal der Middelnederlandsche Handschriften.
Inleiding.
Wanneer de moderne dialectgeographie ons iets geleerd heeft met betrekking tot het mnl., dan is het wel de relatieve waarde van vele mnl. dialectnormen voor het localiseeren van teksten.
Met het vermeerderen van het aantal nieuwe gezichtspunten is tevens het aantal mogelijkheden van interpretatie gestegen. De steeds nog zoo graag - en met recht - te baat genomen methode, waarbij de dialectische verschillen, welke niet bij de taal van den afschrijver kunnen worden gegroepeerd, aan het dialect van het origineel worden toegeschreven, zal misschien voor menig hs. herzien mogen worden, daar men aldus andere verklaringsmogelijkheden uitschakelt.
Genoemde methode moge grootendeels juist zijn voor teksten, die twee dialectlagen bevatten, wier gebieden ver van elkaar verwijderd liggen; wanneer de tekst echter in een rand- of overgangsgebied geschreven is, zal een scherpe scheiding in twee groepen voor alle dialectische klanken onmogelijk kunnen worden volgehouden. Van vele klanken, die als typisch voor een bepaald dialect beschouwd worden, zal bij later onderzoek wellicht blijken, dat zij diep het naburige dialect zijn binnengedrongen. De expansie van b.v. het brab. naar vla. en limb. zijde, is een theorie, die in haar algemeenheid even willig wordt aangenomen, als in concreto soms slechts matig beleden.
Het overgangsgebied van b.v. zuid- naar noordbrab., van utrechtsch naar noord- en zuidholl. is cartographisch weinig of niet vastgelegd. Een zekere reserve bij het indeelen van dialectische klankvariaties is in verband hiermee niet geheel overbodig.
Met de rol, die middeleeuwsche cultuurcentra gespeeld hebben bij de verspreiding van dialectische eigenaardigheden, welke aan
| |
| |
de omgeving of aan het kerngebied vreemd waren, dient men eveneens rekening te houden.
Bovendien kan de taal van hss. uit één bepaald klooster gedeeltelijk niet geïdentificeerd worden met de taal van het gebied, waarin dat klooster gelegen was. De dialectsprekers in zoo'n communauteit, die van min of meer verwijderde plaatsen afkomstig waren, nivelleerden gedeeltelijk de dialectische verschillen, waardoor hun dialect zich verwijderde van dat hunner wereldlijke gouwgenooten. Ook zal vergelijking van verschillende in hetzelfde dialect geschreven hss. van éénzelfde klooster, voor menige dialectische eigenaardigheid een ander gemiddelde geven, dan men zou krijgen voor dat bepaald geval, wanneer men afging op één hs. Wanneer men de vele interpretatiemogelijkheden in aanmerking neemt, die de moderne dialectgeographie ons biedt, met te wijzen op de constellatie van factoren, die de dialecten doen veranderen, over elkaar heen schuiven en terugdringen, met compromisgebieden en isoglossenstructuur, is voorzichtigheid gewenscht en noodzakelijk bij het localiseeren van hss. en het beschrijven der mnl. dialectgrenzen. Een reden te meer daartoe is nog onze onvolledige kennis van het middelnederlandsch.
Wanneer in het volgende misschien soms overbodig vergelijkingsmateriaal wordt verzameld, geschiedde zulks voorzichtigheidshalve; ook werd daar vaak een meer algemeen doel mee beoogd.
Als uitgangspunt wordt het nieuwndl. genomen. Bij de verdere groepeering is echter voor een deel rekening gehouden met de historische ontwikkeling.
| |
De Taal van het Brusselsche Handschrift B1 (II 2047).
Vocalisme. § 1 Nndl ā̆.
1. | umlaut van ă voor -cht in woorden als: almechtich, mechtich, onmechtich, eendrechtich, techterst, slechten.
Brab. cf. Tiemeyer § 21 enz. Beuken p. 68, Burssens p. 93. Ook limb. |
2. | wgerm. ă of ĕ voor r + cons.
a) | Voor r + dent: erdsche, (ter biechten) wert, ontwerd, in onwerden, wert (adj.) Roetert Frederikse p. LXXV vlg.: ‘In de Vla. streken vindt men als regel de e; onfr. e voor r + dent. bleef meestal e’.
Jacobs I, 336: ă voor rr of r + cons. blijft meestal ă: oostrla.
|
|
| |
| |
|
|
Beuken p. 75: scerp × scarp. (doch de ē̆r-vormen overwegen, brab.) cf. overigens van Wyk, Tschr. 31, p. 21 vlg. |
b) | Voor r + lab. of gutt.: aerbeid, aerm. |
Brab. Belfort 1894, 11: de Vreese: ‘in overeenstemming met het wmnl. (tevens Vlaamsch) in vele gevallen rekking: aerme,’ enz.
Jacobs I, § 8: linkeroever van Schelde en Leie; dus vla. |
| |
3. | berichtsam, berichtsamre. Brab. S. Aug. Regule, Belfort '94, p. 115: ghedoechsam, ghehoersam enz.; vla. Jacobs I, § 5. (onfr. -sam, on. -samr). |
| |
4. | horen naast hueren (pron. poss.); thans hö˙ren is over een uitgestrekt gebied verspreid: Noordbrab., Zuid-Holland, Zuid-Limb., Zuid-Brab. enz. cf. Jacobs, Versl. Vla. Ac. '22, 293. Tiemeyer § 269, opm. 1: holl. en brab. cop. hoer; haer is uitzondering, hueren (persoen): oostvla. Jacobs I, § 45: Aalst enz. ue vooral in de 15e eeuw. |
| |
5. | achtergeloten. van Wyk, Tschr. 30, 174 over ō uit ā in het limb. der 14e eeuw. Deze ō voor ā is in het Zuidlimb. in de 14e eeuw reeds vrij algemeen, o.a. blijkens de vormen in het Maastr. Stat.b. (1380). Gedeeltelijk brab. en oostvla. Jacobs I, § 18 Aalst enz.; van Ginneken, Handboek I, 125: nog Aalstersch, Leuvensch; Frings, van den Heuvel tekst no. 14 (Leuven), i.v. staan, gaan, vandaag; Aalst. (zinnen 12, 14, 15). |
| |
6. |
a) | steet, besteet, gheet, vergheet, begheet.
Brab. Tiemeyer § 109: voor de brab. cop. waren geet en steet de gewone vormen. Overigens o.a. ook geld. Jacobs, Versl. Vla. Ac. '22, 296) en gedeeltelijk limb. |
b) | weent (gesloten lettergreep) idem. |
c) | In open lettergreep: schemelicheiden, onghesleghen. Brab. Tiemeyer §§ 27, 29. Ook limb. en gedeeltelijk vla. (Verdeyen, Endepols II, LXII: vla. hs. G.: ghesleghen e.d.). |
|
| |
7. | Rekking in open lettergreep: waest, saelt (= was het enz.) vla. Jacobs I, §§ 3, 17. Ook brab. blijkens het brab. teksths.
|
| |
| |
| van L.O.H. (uitg. Beuken) vss. 568, 1713: waest (3 ×); vs. 821: saelt (overigens heeft dit hs. een oostvla. onderlaag). |
| |
8. | ā bleef ā in: onsaecht. brab. Tiemeyer § 4. Overigens ook limb. (Taal en Lett. 8, 504). |
Besluit. Uit het voorafgaande volgt, dat we in vla.-brab. richting moeten gaan, om al deze klankeigenaardigheden vereenigd te vinden.
Opm. 1. loeghenere, predikere: zuidoostvla. -ere Jacobs I § 135 en p. 340.
| |
§ 2. Nndl. ē̆.
1. | ĕ > ĭ voor gedekte nas.
a) | Voor n + dent.: kints, kintstu, bekint, behindicheide; |
b) | Voor n + gutt.: ghehinghen, ghehinghenisse, inghelen, ghedinken. |
c) | Voor n + andere cons.: minsheit, minsche, bekinnich, enz. |
d) | himden. |
Brab. de Vreese, Belfort '94, p. 11; Beuken p. 76: de i-vormen overwegen; Burssens p. 102: bringhen, drincken, doch mensche. oostvla. Jacobs I, §§ 11, 21: e > i voor n + gutt.; Aalst.; holl. Tiemeyer § 34 vlg. ‘B (de brab. cop.) is consequent en verandert steeds i in e’ (kennen, brenghen, enghel (§ 36, opm.), dencken. Dit is blijkbaar noordbrab., want hs. B (van Tiemeyer) werd te Oss geschreven. holl. nog blijkens Hofker, p. 41 vlg.: i voor n + dent. of gutt. (hs. Naaldwijk). Ook limb. Kern, L.S. § 20 i-kleur sterker voor nn of n + cons.; Franck, Taal en Lett. 8, 505. |
| |
2. | ĕ × ŭ: hulpen, te hulpene, ghehulpen.
S. Aug. Regule (Belfort '94, 111: 1 × hulpt brab. tekst. vla. Jacobs II, 274 i werd reeds vroeg vóór -cht, sk, kk enz. tot ö (luppe enz.)
Opm. 1 Spillede (speellieden): Jacobs II, p. 273: spel soms spil, dus vla.; Jacobs I, § 98: leden vaak in F. en W. Vlaanderen. |
| |
3. | ierste, ten iersten enz. Brab. de Vreese, S. Aug. Reg. altijd ie, Belfort '94, 13; Burssens p. 94 yerst; Tiemeyer § 129: ierst. (Ook limb.) |
| |
| |
4. | deilen, meininghe. Brab. Tiemeyer § 165: meinen bij brab. cop.; § 140 deilen; de Vreese, Belfort '94, 13. Ook holl.: (Roetert Frederikse p. LXXVI Delflandsch, Goereesch, Zaansch) en limb. (Kern, L.S. § 50). |
5. |
a) | ē × dial. ā: soe en daet, daden, voldade.
L.O.H. (oostel. brab. met oostvla. onderlaag) vss. 564, 1715: daden. Vla. Jacobs I, § 27: dade en daden: gewone vormen. |
b) | bestaedt. Naast mnl. besteden staat mnl. bestaeden. Mnl. Wrdb. i.v. |
|
| |
6. | mnl. ē × B1 ĕ:
a) | in: kert, benemt, sprect, ghebrect, beghert, versprect, scref. Brab. Muller, Tschr. 46, 296; Beuken p. 69. Burssens p. 96 enz. Ook vla. Jacobs I, § 5 (nemt, brect enz.) |
b) | niet gerekt zijn: wet (w.w.) en vremd. |
c) | Vordel: brab. Tiemeyer § 272. |
|
| |
7. | seegt, gheseegt, seet, ontseet, wederseet.
Blijkens Tiemeyer §§ 134, 142 enz. komen seet-vormen bij de brab. cop. weinig voor. Noordbrab. Jacobs, Versl. Vla. Ac. 1922, 293: ghezeeght. vla. Jacobs I, § 4 wederseecht; de vorm cleerc, welke Jacobs I, § 37 opgeeft komt ook in dit hs. voor. |
| |
8. | waeldaet, wale. brab. Tiemeyer § 18: wael, waeldaden.
Opm. Terwijl Tiemeyer (§ 18) ‘wel’ uitsluitend als holl. vorm beschouwt, komt in dit hs. meestal deze z.g. holl. vorm voor. Doch de vorm is blijkbaar niet uitsluitend holl. Van een holl. origineel kan dit niet komen. Zie besluiten Woordgeographie. |
Besluit. Al komen de hier genoemde klankverschillen vaak op een uitgestrekt gebied voor, het geheel wijst echter naar een vla.-brab. complex.
| |
§ 3. Nndl. ī̆.
1. | ĭ × ĕ:
a) | Meestal es voor is. Brab. de Vreese, Belfort: S. Aug. Reg.: es, eest; Burssens p. 94. Doch Tiemeyer § 58: de brab. cop. verandert overal in: is. Blijkbaar volgt het noordwest-brab. in deze weer de meer algemeen noordndl. vorm. Ook vla. Jacobs II, 273.
mes-, -nes: Tiemeyer § 62 de gewone vormen bij B en H: -nis, mis-. vla. Jacobs I, 88 en II, 273: mes-, nesse in de volks- |
|
| |
| |
|
| taal; id. Versl. Vla. Ac. '22, 291: gentsch. Roetert Frederikse LXXIII, overal vla. e × holl. i. Ook Hofker bevestigt dit. |
b) | berespen, berespt, onberespelycheiden.
brab. S. Aug. Reg. berespen (Belfort '94). |
c) | kent (kind), wet. Waarschijnlijk brab. Beuken p. 76 noemt vormen als blent, vent, went. Ook vla. (Jacobs I, 42: verblenden, lende: Aalst) en limb. (Kern, L.S. § 30), althans gedeeltelijk limb. (Emonds, p. 44). |
|
| |
2. |
a) | eest: brab. zie nr. 1a. |
b) | gheest, tueest. oostvla. Jacobs I, 17: rekking voor -sc, -st: tbeeste enz. |
|
| |
3. | ick, yck × eec, ece: blideleec, volcomeleec, nutteleec, weteleec, pynleec, godeleec, enz. Brab. de Vreese, Belfort '94, 14. vla. (Jacobs I, § 26 vooral in het W.) en limb. (Kern, L.S. § 66: niet vaak; L.v.J.: geregeld: dus meer westlimb.) |
| |
4. | In: bichte en verswicht is misschien vla. verkorting voor -cht blijkens Jacobs I, § 7. |
| |
§ 4. Nndl. ō̆.
1. | ghebunden, sunde, sunderlinghe.
Brab. Tiemeyer § 100 altijd: sunde, op 4 uitzonderingen na. Ook limb. enz. |
| |
2. | goeds (± 14 ×), goedsdienst (1 ×), groefs, gheloefte.
Beuken p. 75 spreekt van oostel. invloed bij: gōt. cf. Kern, L.S. § 16: rekking in gevallen, waar het wmnl. geen rekking kent.
Ook vla. Jacobs I, § 4: oe in vbb. als: soens, beloeft, goedshuus, goods. |
| |
3. |
a) | (hort), antword, antworden. vla. Jacobs I, § 77: antworden: Aalst. Doch in het wmnl. meestal gerekt volgens de Vreese, Belfort '94, 11.
Volgens Frings, van den Heuvel (i.v. woord van b.v. zin 34) komt de ŏ thans nog verkort voor in oostvla. (n.l. Geertsbergen, tekst 29, Erweteghem, 30 e.d. ook in westvla. blijkens tekst 41). |
b) | ordel, orlof, vondel. Brab. Tiemeyer §§ 271, 272. |
|
| |
| |
4. | doeer (door, dwaas), dooet (2 ×), mededoeeghens (1 ×), in doeeghene (1 ×), doeeghen (1 ×), doeeghene (2 ×).
Jacobs I, § 110 en p. 340: kenmerk van ‘oostzuidel. deel’ der vla. dial.: diphth. oe uit onfr. ô gedurende de 13e en 14e eeuw. Jacobs II, p. 276 en p. 131, 132 vooral voetnota: ogerm. au: ongeveer oeo: boeom, droeoge e.d. Kortrijk, Thielt, Meenen; ooe: Brugge, Damme en andere plaatsen in het Noorden: ooek, nooetzake; ogerm. ō: oeo voor r in M. en Z.O. deel van W.Vl.: voeor, voeoren; ooe (of oeo) voor dentalen Poperinghe, Veurne enz. Thans brab. Frings, van den Heuvel nrs. 11, 12, 13 enz.; ook oostvla. (Aalst, Geertsbergen) zie ibid. Opm. 1. In verband met dit laatste zij hier opgemerkt, dat de varianten van nndl. oe in dit hs. als oee voorkomen in de woorden: mesdoeet en voeeden. |
| |
§ 5. Nndl. ū̆.
1. | veghevier (steeds met ie), vier.
Brab. Tiemeyer § 188 noemt de ie-vormen zndl. Roetert Frederikse: p. LXXVII vlg.: liede. vla. Jacobs I, § 97 en wellicht in westlimb. teksten. |
2. | selen. Deze vaak als criterium voor oostel. brab. beschouwde vorm (o.a. Beuken p. 68) komt echter op een uitgestrekter gebied voor in 't Z. Andere vbb. voor het brab. de Vreese, Belfort '94, p. 15.
Roetert Frederikse p. 79: selen als holl. brab. vorm (voorkomend in hs. T.) (oost-)vla. Jacobs I, p. 345 en § 81, opm. 3: selen. |
3. | connen, conen, coenen. Brab. S. Aug. Reg. Belfort '94, 102: connen. holl. Tiemeyer § 96: connen. limb. Kern, L.S. § 46: connen. Franck2, § 160, 4: conen: brab.; ook wel in vla. teksten. coenen misschien met eu-klank; in dit geval vla. Jacobs I, § 72 en §§ 82, 84: oe alleen op het eind der 13e en gedurende de 14e eeuw uitspraak ö: moeghes, soene, doere (?) |
| |
4. | scout, onscout. vla. Jacobs I, § 74. brab. L.O.H. (Beuken) vss. 855, 2681: scout. |
Nndl. oe:
1. |
a) | ropen, boke, godertierlike.
Holl. Roetert Frederikse LXXIV in holl. hs. booc, ropen;
|
|
| |
| |
|
| vla. Jacobs I, §§ 63, 64: wederropen (Gent), nomen; de hier aanwezige vbb. voor lab. en dent; Jacobs II, 279 Mwa (alchersch): gheropen enz.; ook gentsch; de Vreese, Belfort '94, 12: nomen enz. |
b) | met umlautsfactor: blodighen. |
|
| |
§ 6. Nndl. eu.
eu wordt gespeld oe en ue.
Verboerene, doecht, doechden enz.; verbuert, duecht, duechden, ndl. eu (van b.v. deuk, reuk enz.) wordt gespeld als 1o. oe cf. Tiemeyer § 121 ‘brab. cop. schrijft oe voor ö: doecht, joecht’, enz. Beuken p. 62: ‘doecht; in 't algemeen is deze klank in het teksths. (brab.) vrij zeldzaam; in de plaats daarvan staan ontwijfelbare o-vormen: iode’, enz. 2o. als ue: Beuken p. 62: duecht, iuecht. Burssens, Boeck v. Voirs. Godes: p. 121: holl. hs. doeghet, brab. hs. duecht; eveneens p. 124 resp. vroechde × vruechde; p. 134 ghenoechte in holl. en brab. hs. Tiemeyer § 120 neemt voor het holl. hs. als klankwaarde van ue = ö aan. Bij brab. hs. komt de spelling ue voor in ghenuechte en deze heeft niet overal, zooals Tiemeyer meent, de waarde van ü in dit brab. hs. (in tegenstelling met het holl. hs.), doch ook van ndl. eu blijkens de eu-waarde van ue in Beuken p. 62, Burssens p. 121 enz. en de variatie in spelling bij Tiemeyer van ndl. eu als ue en oe in een woord als ghenuechte, ghenoechte e.d. Dus ue en oe = ndl. eu (doch niet in alle woorden) brab. Ook Z.oostvla. blijkens Jacobs I, § 66.
| |
§ 7. Nndl. ei.
1. |
a) | ndl. ei van aan het rom. ontleend veinzen komt in dit hs. voor als ie: blijkens de vorm: vienst. Misschien vla. volgens Jacobs §§ 52, 53, 54. |
b) | inde, dinde, int.
Tiemeyer § 49: inde; gedeeltel. brab.; de Vreese, Belfort '94, 11: inden.
Opm. 1. e komt voor in: bereet, onderscedeghe, ondersceden, onderschedicheit, tonderschedene: westmnl., vla. blijkens Jacobs I, § 95 mvla., § 91: sceeden, ghesceeden ibid. § 95 te bereedene enz. |
|
| |
§ 8. Nndl. ou.
1. | woude (altijd in dit hs.), soude (meestal). Hierbij kan gevoegd
|
| |
| |
| worden: vergouden (part. van vergelden, 4 ×), vergout (1 ×). Brab. L.O.H. (uitg. Beuken) vs. 318: woude; vs. 428 enz. soude; vs. 499 enz. wouden; vs. 318: sie gouden haren chens. vla. Jacobs I, § 75 goude; § 74: een paar malen in wmnl. dial. in: gouden (= golden). Misschien limb. Kern L.S. §§ 78, 79: vergouden. |
| |
2. | a)beruwenisse (2 ×), beruenisse (2 ×), ruwegher, betruweliker (1 ×), betruut tegenover: betrout, trouwen; scuwet tegenover scout, scouwen.
Tiemeyer § 124 vlg.: holl. en brab. cop.: duwen, gruwen, luwe; blouwen, trouwen, rouwe steeds ou; getrouwe (brab. 22 ×); blijkens de bij Tiemeyer geciteerde vbb. vertoont het brab. in meerdere mate diphthongeering dan het holl. Niet geheel juist is: wat Roetert Frederikse p. LXXVII zegt, i.v. huwen, dat het brab. en holl. als regel diphthongeering hebben. Burssens p. 94: brab. grouwelik, holl. gruwelik; doch voor beide hss. vond ik in den tekst, die volgens het holl. hs. is uitgegeven p. 107: rouwe, p. 110: scouwen, aenscouwinghe, p. 111 scouwen enz.; misschien is dit wel invloed van een brab. of zndl. origineel.
Jacobs I, §§ 117, 120: uw: in een paar woorden (oostvla.): gheruwet, te scuwene; ou(w): troude, wantrouwede; § 117 vla.: -uw bijna alleen in Oost-Vlaanderen: getruwelike; ou: getrouwelike.
Dat het brab. als kerngebied der ou-diphthongeering in het Zuiden te beschouwen is, meen ik uit de volgende twee praemissen te mogen concludeeren. I. De diphthongen ei, ui en ou zijn als één phonologisch systeem te beschouwen, zij hebben een zekere correlatie met elkaarGa naar voetnoot1). II. De diphthongeering tot ei en ui is een zndl., inzonderheid brab. verschijnselGa naar voetnoot2). Een indirect bewijs van den zndl. oorsprong der ou-diphthong meen ik te zien in het voorkomen van ou (in woorden als soude, oud, menechvoid) in westlimb. hss. (zie § 17), van onge- |
| |
| |
| veer de 14e en 15e eeuw. Deze diphthongeering is aan het limb. over het algemeen vreemd; doch het westlimb. heeft niet aan de expansie van het brab. in deze kunnen ontkomen. |
| |
§ 9. Consonantisme.
1. | d-syncope: ontfermherticheien: Tiemeyer § 349: bij brab. cop. in meerdere mate dan bij holl. cop.
d-epenthese: mynderherten, alderblytst. Tiemeyer ibid., meer bij brab. cop. |
| |
2. | f-syncope: hoet (hoofd), ghestolen heet, heet hi. Brab. Burssens p. 96 i.v. hooft: hoot. vla. Jacobs I, § 204: syncope van f voor t niet zeldzaam. ft × cht: ocht (1 ×), gicht (2 ×): vooral in zndl. (vla.) dial. cf. o.a. Mnl. Wrdb.
Daartegenover staat de ft in: efter, lufter e.d.; deze was in het noordholl., en ook in het zuidholl. autochthoon (cf. echter de Vooys, Tschr. 37, 275). |
| |
3. | h-syncope: boef (behoef), gheanteert: vla. Jacobs I, § 184: kenschetsend voor het mvla.; § 63 boef uit behoef. |
| |
4. | k × ch: ghebrach (1 ×), werch (1 ×), decht (1 ×). Jacobs I, § 167 ch voor k: kenmerkend voor oostvla. (rechteroever Schelde en Leie); ‘ongetwijfeld staat spelling ch i.p.v. k: dechte, gebrech, brach.’ Hierbij is wellicht ook te vermelden een vorm als: mochtich (zoo dit geen schrijffout is), in verband met het ontbreken van limb. eigenaardigheden in dit hs. |
| |
5. | t-weglating: onsegt, onsette, wan, ongaen, anwerden; assimilatie in ghequest. Al laat de holl. cop. (Tiemeyer § 345) de t gaarne weg (aan het eind van het woord) en is dit bij de brab. cop. (ibid.) niet zoo vaak het geval, toch geldt dit niet als een specifiek holl. eigenaardigheid.
t × j in tegen × jeghen. In dit hs. komt bijna uitsluitend jegen voor. vlg. Mnl. Wrdb. en de Vooys, N. Tlg. 8, 240: ieghen, holl. Blijkens dit zndl. hs., dat niet op een holl. origineel teruggaat, is dit blijkbaar lang niet altijd het geval. |
| |
§ 10. Enkele verdere bijzonderheden.
1. | -en × -ne in het gerund. De verbogen vorm is regel: met voersienghen studeerne, voerpeinsene, te kinnene, biechtene,
|
| |
| |
| sprekene enz. Brab. Burssens p. 91: ‘apocope bij holl. cop.; brab.: -ne.’ vla. Roetert Frederikse p. 80: -ne van het vla. hs. × -en van holl. hs.; Jacobs I, p. 288. Tiemeyer § 321: holl. hs. en brab. hs. vertoonen nu eens in deze dan in gene w.w.-vorm de verkorte vorm, zonder dat bij de brab. cop. een voorkeur blijkt voor het gebruik van niet geapocopeerde e-vormen. |
| |
2. | Ook in de verbuiging vertoont B1 de niet geapocopeerde e-vormen: met dronckenscape, van dien onghemake, in goeden state, te ghereke enz. (Daartegenover limb. hs. H: meestal apocope van e). B1 blijft zich ook gelijk in woorden als: tote, alse enz. (cf. Burssens p. 91: scone, voortane, omme).
Bijwoorden in B1: oetmoedelike, goedertierlike enz. |
| |
3. | Talrijker dan in H zijn in B1 de w.w. met ghe-voorvoeging: ghesyn, ghemayen, ghebiechten, ghevalt, gheantwerden, ghehoeren spreken, ghedueghen, ghebeteren, te gheleistene, ghehulpen.
Deze verba komen in H nagenoeg alle zonder ghe- voor. J.W. Muller, Crit. Comm. p. 134: in het vla. hs. zijn de w.w. met ghe-voorvoeging het talrijkst. |
| |
4. | Herhaling van het pron. pers.: ia ic ic, ya hi hi mint, mesdoeet hi hi. cf. van Ginneken, Handboek I, p. 123: (z.g.) brab. frank. kenmerkt zich o.a. door herhaling der pers. voornw. |
Besluit. Uit het voorafgaande volgt, dat we hier te doen hebben met een brab., inzonderheid zuidwestbrab. hs. Vla., vooral oostvla. dialecteigenaardigheden zijn nogal talrijk: § 2, nr. 2 opm. 1; § 3, nrs. 2 b) en 4; § 4 nr. 2; § 7 opm. 1; § 9 nrs. 3 en 4 e.d. Hieruit volgt dat dit hs. in een brab. randgebied geschreven is, waarin oostvla. eigenaardigheden voorkwamen. Want deze zijn niet alle aan de taal van het origineel toe te schrijven. Het dialect van het origineel was vla. (misschien oostvla.); dat blijkt ook uit de woordgeographie.
| |
De Taal van hs. H.
Vocalisme. § 11. Nndl. ā̆.
1. | Nndl. ă:
a) | steeds umlautvormen voor -cht in: deilechtich,
|
|
| |
| |
|
| (al)mechtich, onmechtich, crechtich. limb. Kern, L.S. § 19; Franck, Taal en Lett. 8, 508. |
b) | in: hedde, hedt, ontfenclic, verghenclic, denckelic, ghevenckenisse. Kern, L.S. § 19 ps.; Franck, Taal en Lett. 8, 505 en 509; id. velt, ghevellet. |
|
| |
2. | Naast de voor dit hs. als schrijftaalvormen te beschouwen w.w.-vormen met ae als: staet, bestaet e.d. komt veelvuldig voor: ey, ei (diphth.): men sleyt, volsteit, steit, steyt, begeit enz. overeenkomstig het huidige limb. Leviticus, Serv. Leg. §§ 146, 147: gheyt, steyt. Voor het tegenwoordige limb. cf. Houben, § 230 geit, steit. |
| |
3. | Nndl. ā:
a) | germ. â umgelautet: steet, scheker, sy weer (ware), weent, achterleet, ontemelike. limb. Kern, L.S. § 23. schekere, weent (putat), geet, steet; duitsch-geld. Holmberg, p. 52 ps. Karakteristiek voor het oostmnfr. |
b) | Umlaut van ā (< ă): scheemten, onschemelheit, verscheemt, wael veert. |
c) | germ. ĕ voor r + dent.: eertryc, (on)weert (adj.), weerdich. cf. ook Tiemeyer § 238: eerde, eertsche, bij de brab. cop. de gewone vorm. § 248 weert, weerdich. |
Opm. 1. De hss. van Maeseyck (zooals ook dit hs.) van o.a. Tondalus visioen (Verdeyen, Endepols LVIII) en Kunera-legende (Emonds p. 56) vertoonen eveneens umlaut van ā: b.v. scheemte, weer enz.
Opm. 2. Regelmatig komt voor de vorm: sal, die ook andere limb. teksten zooals Leven van Jezus, de limb. Aiol-fragmenten en de L. Serm. vertoonen.
Opm. 3. Lang is de a in: saecht, onsaecht, haert (adj.), haerden.
Opm. 4. Eigenaardig is de vorm ambocht met o voor -cht. |
| |
§ 12. Nndl. ē̆.
1. | De gewone vorm voor ndl. veel is in dit hs. voel (oe = ndl. eu); voelheit. Limb. Kern, L.S. § 33 vele. Stat.b. voel. Ook brab. blijkens Tiemeyer § 81 en geld. blijkens Jacobs, Versl. Vla. Ac. '22, 296. |
2. | Nndl. ē × dial. ie.
a) | in leenwoorden als: hantieren, hantiert, studiert. o.a. limb.
|
|
| |
| |
|
| Kern, L.S. § 59 ps.: disputieren, ordeniren. Ook elders o.a. vla. J.W. Muller, Crit. Comm. p. 63. |
b) | onfr. ë: ghieft, verghieft, liest, pliecht, spriect. Franck, Taal en Lett. 8, 506. Houben § 211: gief enz. |
c) | ierste. Kern, L.S. § 50: irste (= ierste). Ook brab. Zie § 2, nr. 3. |
|
| |
3. | ĭ in
a) | bringhen, overbringhet, minsche. limb. Kern, L.S. § 20: vaak i-kleur (van e uit umlaut a) voor nn of n + cons.: bringhen, dincken, kinnen. Franck, Taal en Lett. 8, 505: ĭ en ĕ wisselen. In dit hs. zijn de vormen met i van ‘mensche’ echter verreweg in de minderheid; wellicht zijn dit schrijftaalvormen. Hetzelfde geldt voor het woord: enghel. Ook brab.holl. enz. Zie § 2. |
b) | ĭ voor ndl. e, uit ĕ of ĭ: mit, mitten, witteliken, wilke. limb. Kern, L.S. § 35: mit. Ook geld. -kleefsch, Holmberg p. 36, 37. |
c) | spricstu, verspricten, verghif. Gedeeltelijk ook tegenw. limb. Houben § 213. (Verkorting in 2e en 3e ps.) |
Opm. 1. Dit hs. vertoont nogal veel schrijftaalvormen voor de onder a) genoemde woorden in tegenstelling met het hs. uit Maeseyck, dat vermeld wordt door Verdeyen, Endepols p. LVII vlg. en p. 3 vlg. In de oudere (west-)limb. teksten, zooals in het Leven van S. Lutgardis, Leven van S. Kerstina en Leven van Jezus (in mindere mate) is i voor e het meest gebruikelijk. |
| |
4. |
a) | seecht, seet, seegde, gheseecht, weder seecht. |
b) | ghebreec, verweent. Wat de woorden onder a) betreft, meestal staat seecht, een enkele maal: seet. Naast gheseecht, wederseecht (partic.) komen ook voor: ghesacht (± 4 ×), wedersacht. Jacobs, Versl. Vla. Ac. '22, 293: gezeeght (dictus): noordbrab. (Helmond). Frings, van Ginneken, Z.f.d. Ma. 1918: ‘Jedenfalls erstreckt sich bis heute ein geschlossenes ingwäonisches gesacht-gebiet von Limburg über Ripuarien nach Westfalen; gesacht tritt in mehr oder minder variierter gestalt in Westfalen, im rheinischen Niederfranken und in Limburg heraus.’ ibid. p. 159: ripuar., moselfränk. und rheinfränk. cf. D.D.G. V, § 228 over limb. zāch, gezāch enz. |
ghesacht is holl. brab. volgens Franck2, § 155, van Helten
|
| |
| |
| (p. 266): in holl. en oostmnl. teksten. Doch geld.-(kleefsch) geseit, althans in het door Holmberg (p. 81) gelocaliseerde hs. In ieder geval waren de vormen met -ach in de 15e eeuw in het Z.O. van het mnl. dialectgebied tot aan de Maas doorgedrongen, vooral door keulschen invloed. (cf. ook Frings, Kulturströmungen u. kulturprovinzen i.d. Rheinlanden, kaart 59).
De onder b) vermelde woorden hebben, zooals meer in limb. teksten voorkomt: ē; dergelijke vbb. zijn: sceep, peek (die volgens Emonds' opgave in de Kunera-legende gevonden worden: hs. Maeseyck; cf. Emonds p. 56). |
| |
5. | Diphthong ei/ey in woorden als: deilechtich, weynde, leyt of leit (subst.), vreysen, steynen, meyneydicheit, deilen, ghemeyn, eyn (altijd voor: een), eynich, meyster enz. Vooral de woorden met ei, welke in de 2e lettergreep vroeger geen i of j hebben, zijn specifiek limb. cf. ook Kern, L.S. § 50: onfr. ei en ê in L.S. (voor h, r, w): ē; voor andere cons. ē of ei; soms e en ei naast elkaar; § 51: ook zonder i of j in volgende lettergreep. Opm. 1. De i in woorden als: leirt, eirste, eist is wellicht ter aanduiding van de lengte der e. |
| |
6. |
a) | het (w.w., overal voor heet), wet, nem(p)t, verget. Voor het limb. zijn dit de gewone vormen. Kern, L.S. § 14: wet, § 27: geft. Ook in de Serv. Leg.: gheff, wes, wet (zie ook § 2 nr. 6 a). Kunera-legende: het voor hs. Maeseyck (Emonds p. 56). |
b) | ordel, vordel. Zie § 2, nr. 6 c). |
c) | vremd (onfr. fremithi) en begherte (ohd. girida): ongerekt. |
|
| |
§ 13. Nndl. ī̆.
1. | bennen, berespen, mesdaet, messen (w.w.)
Limb. Kern, L.S. § 30: vormen met e voor i: erquecken, menre, begensel, begennen, vent. § 31: schep; i is gebruikelijker bij i of j in volgende lettergreep; ibid. § 32. Franck, Taal en Lett. 8, 505.
De i > e-ontwikkeling, welke niet geheel parallel loopt met de e > i-ontwikkeling, komt ook buiten limb. voor. (zie § 3, nr. 1.) o.a. in brab. en gedeeltelijk in vla. |
| |
| |
2. |
a) | eest (altijd voor es het). Ook limb. Kern, L.S. § 12: eest. Zie verder § 3, nr. 2a. |
b) | beedt (bidt), onfr. bedôn. Kern, L.S. § 27: beden. |
|
| |
3. | versuyten, luycht, suyt (1 × bedriecht). Misschien diphthongische uitspraak, welke thans gedeeltelijk in het zuidlimb. voorkomt; maastr. Houben § 211; deze tweeklank nadert ndl. ui en komt voor in 2e en 3e pr.sg. van sommige w.w. van klasse II (bedriegen, liegen, verliezen e.d.) cf. Kern, L.S. § 57: Stat.b. stemt gedeeltelijk hiermee overeen. Genoemde w.w. gaan voor den 2e en 3e ps.sg. terug op iu (niet op io). Deze onfr. iu is in de huidige limb. dial. gedeeltelijk gediphthongeerd. Hs. H van Tondalus Visioen (uitg. Verdeyen, Endepols) heeft: vuer, vuyr en vuyer; Serv. Leg.: duysternisse, vuyrigh; doch deze laatste vormen gaan ws. terug op onfr. ui (b.v. thuisternussi), niet op onfr. ui. |
| |
4. | In dit hs. steeds: lude. brab. vla.: ie; holl. u. Kern, L.S. § 53: lide; Serv. Leg.: lude, lieden, luyden. Franck, Taal en Lett. 8, 508: lude. |
| |
5. | ĭ blijft ĭ in: mis-, -nis: coelenisse, laefenisse, ontfermenisse, misdoet. limb. Kern, L.S. § 68: -nisse (eens -nesse). brab. Tiemeyer § 62. Zie § 3, nr. 1a. |
| |
6. | heertoe. limb. Kern, L.S. § 37: here (huc). |
| |
7. | i × y: verbynden, kynt (2 ×). Waarschijnlijk gediphthongeerd, zooals dit uit andere teksten van Maeseyck blijkt; Emonds p. 44: ‘teksten uit Beek en Sittard hebben reeds in de 16e eeuw: keynt, veinden enz.’ |
| |
§ 14. Nndl. ō̆.
1. | werden steeds met e, werde enz.
Kern, L.S. § 39: worden. Serv. Leg. worden en werden. In limb. teksten ō en ĕ. |
| |
2. | sunde, sunder, suntlic, sundighen, kundighen, (overtullicheit). Kern, L.S. § 46 onfr. ŭ gewoonlijk ŏ, daarnaast dikwijls ŭ: sunder, sunne; i of j in volgende lettergreep: òf ŏ òf u of naast
|
| |
| |
| elkaar, zooals in: sonde, sunde. Serv. Leg. sonde. Ook elders: sonde en sunde naast elkaar. |
| |
3. | douf, rouf. limb. L.S. §§ 60-63: Serm. ou in bepaalde gevallen. Dit komt overeen met die huidige limb. dial., die specifiek in deze en verwante woorden ou hebben. Voor het mlimb.: hs. Maeseyck van Tondalus visioen: ouch; Aiol-fragm. ougen.; Stat.b. gewoonlijk: ou. |
| |
4. | -old blijft in: ghegolden, vergolden tegenover vergouden enz. van hs. B1, zie § 8, nr. 1. |
| |
§ 15. Nndl. ū̆.
1. | konnen (connen naast cunnen), konsten, drievoldicheit. Zie § 5, nr. 3. Kern, L.S. § 46: connen. Serv. Leg.: connen, conde. Ook o.a. brab. Tiemeyer § 96. |
| |
| Nndl. oe: ei, ey in: deyt, misdeit cf. maastr. Houben § 231. |
| |
§ 16. Diphthongen. Nndl. ui.
1. | cruyst, schuylt, vledermuys. De diphthongeering van germ. î en û is over het algemeen aan het limb. vreemd. In deze spelling waarschijnlijk een ü-klank te zien (misschien door brab. expansie). Limb. Serm. hebben nog u (ndl. oe): crupen, sluten, opluken e.d. (Kern, § 48). Hs. H van Tondalus Vis. heeft: huys, men luyde, thuys. In ons hs. komt de eenigszins eigenaardige spelling. voor: uy in: mysduyt. |
| |
§ 17. Nndl. ou(w)
1. | Onfr. iuw: berouwenisse, betrouwet, mit trouwen, betrouweliker, rouwigher. Kern, L.S. § 63: Serm.: ouw, ou en uw: rouwe, berouwenisse - getruwe, getruwecheit. Serv. Leg.: rouwe naast betruwen, ghetruwelyck. Hs. H van Tondalus Vis.: ghetruwede. |
| |
2. | Ndl. -oud(e) verbindingen.
solde (1 × soude), wolde. Kern, L.S. § 78: solde, wolde, daarnaast ook soude, woude, vergouden. Serv. Leg.: solde(n); wolde naast woude. De limb. dialecten houden gedeeltelijk nog de op -old of -ald teruggaande vormen gedifferentieerd. Voor
|
| |
| |
| het mlimb. is de toestand ongeveer de volgende: westlimb. teksten hebben een voorkeur voor oud/t-vormen: zoo b.v. Leven v. Jezus (St. Truyen); Leven van St. Kerstinen; dit heeft gewoonlijk: oud(t) voor ald, old; soude, menechvoide, coit, welke vormen alle in het rijm voorkomen; hetzelfde geldt voor Leven van St. Lutgaert. Meer naar het Noorden, vinden we voor hss. van Maeseyck: ald in de Kunera-legende (Emonds p. 56); alt, halden, holt (hout), wolde, solde voor hs. H van Tondalus Vis. (Maeseyck). Hetzelfde geldt voor het hs. H (Maeseyck) van het C.B.: solde (1 × soude), wolde; ibid. (ont)halden, behalden, veralt, calt, ghehalden, onderhalden, ophalden, alders, alde, altheiden, doch caut (1 ×) en audt (1 ×). Hieruit blijkt, dat voor Maeseyck de diphthongeering nog vrij ongewoon of zelfs uitzondering was, doch reeds tegen het einde der 15e eeuw zijn vormen met diphthong te vinden; waarschijnlijk is de schrijftaal hierin conservatief, en geeft meer de oude, niet-gediphth. vormen weer. Zoowel ten N. als ten Z. van Maeseyck zijn de -ald/old-vormen de meest gebruikelijke, zooals blijkt uit teksten van Roermond, Thorn, Weert (Emonds, p. 47) als voor BeekGa naar voetnoot1) en Odiliënberg. Het Maastr.
Stat.b. (van 1380) heeft -alt-vormen. Verder vond ik in de Maastr. RaadsnotulenboekenGa naar voetnoot2) 1380: onthalden, alde (4 ×); 1436: gehalden (2 ×), halden (2 ×), alts (gen.), doch soude; 1443: wolde. 1446: halden, behalden, anhalden, wolde (4 ×). 1450: holden (2 ×), inhaldende, gehalden; 1493: alden, gehalden naast ghehoudt.
Waarschijnlijk zijn in de met ŏ geschreven vormen van halden, compromis-vormen te zien tusschen de uit westel. richting komende, gediphthongeerde vormen, die vooral in soude, woude zich het eerst vertoonen en de autochthone: ald/old-vormen; deze werden waarschijnlijk nog gesteund door -ald/old, dat meer zuidoostel. (vooral in het Keulsch dialectgebied) voorkomt. De westlimb. teksten vertoonen het eerst diphthongeering, waarschijnlijk door brab. expansie. |
| |
§ 18. Verdere bijzonderheden.
1. | Ndl. hoe: meestal wie, zooals in vele mlimb. hss. Kunera- |
| |
| |
| legende (Emonds p. 57) wie; Serv. Leg. wie enz. In westlimb. teksten meestal: hoe. |
| |
2. | Regressieve assimilatie in het praeterit. van vele zwakke w.w.: hi biechde hem, micden, cruysden, maecdet ghy. Typisch (m)limb. vormen. Kern, L.S. § 108: plande enz. Serv. Leg.: luchde. hs. Maeseyck van Tondalus Vis. (Verdeyen, Endepols p. LVIII): tasden, hoepde enz. Emonds p. 57: dancde, maeckde. Daarnaast echter in al de genoemde teksten ook vormen met -te voor, vaak bij het zelfde w.w. cf. verder o.a.v. Ginneken, Handb. I, p. 175 en Nederl. Dialectstudie (Zielk. Verw. R. IV, T. III, p. 42 vlg.). |
| |
§ 19. Persoonlijke voornaamw.
1 | ps. sg. De ic-vormen zijn in dit hs. verreweg in de meerderheid. Slechts een enkele maal -ich. In de oudere limb. teksten zijn ich- en ouch het minst talrijk: Limb. Serm. steeds ic; ook de Aiol-fragmenten. Hs. H van Tondalus visioen: vaak ich naast ick (Verdeyen, Endepols LVIII). Westlimb. teksten bijna uitsluitend: ic(k); Serv. Leg.: ich (mich). De k > ch-verschuiving schijnt het eerst in ouch voor te komen; Emonds p. 49. In de Maastr. Raadsnot. 1438: steeds auch, oich (ook ellich 1446). Reeds geruimen tijd voor 1500 (Emonds zegt: ‘omstreeks 1500’, a.w. p. 49) had ich de Maas bereikt.
De talrijke ic-vormen in ons hs. H, zijn ook voor een deel aan de taal van het origineel toe te schrijven, afgezien nog van mogelijke schrijftaalinvloeden. mich-vormen komen ± 3 × voor; eenmaal in den datief.
Uit het voorafgaande blijkt, dat het dialect van de schrijfster niet in N. Limburg te zoeken is, zeker niet benoorden Venlo (cf. het beloop van de huidige ich-mich-isoglossen bij Schrijnen, Isoglossen van Ramisch p. 36 en 37). |
| |
2 | ps. sg.: di (suldi enz.), -der, (hebder, moechder, sulder), -stu (kenstu, salstu, spricstu enz.), -tu (dattu, saltu), du: herhaaldelijk. Het talrijkst zijn de du en -stu-vormen; het minst talrijk de di-vormen.
Kern, L.S. §§ 90, 91: dich-vormen. Serv. Leg.: dy, dich. cf. voor het huidige limb. Houben § 201: (d)er-vormen. In de casus obl. komt meermalen: dich voor. |
| |
| |
1 | ps. pl.: steeds: wy, wi. Er komt geen enkele wē̆r, vē̆r-vorm voor. Stat.b.: wir, wier cf. Kern, § 93. Serv. Leg. 1 × wyr.
De schrijfster is dus ook niet al te zuidoostelijk te zoeken. Casus obl.: ons. |
| |
2 | ps. pl.: ghy, gher. In de meeste gevallen staat ghy, een enkele maal gher. Serv. Leg.: ghy. gēr deels in de huidige limb. dial. cf. o.a. Houben § 201. In de casus obl. zijn de uch-vormen verreweg in de meerderheid, hoewel ook vaak u naast uch staat. (Tegenwoordig in het limb.: uch.)
In de L.S. (Kern § 90): nergens uch. Serv. Leg. kent de uch-vormen. cf. o.a. Schrijnen, Isoglossen p. 37, Houben § 201. Opm. 1. Hierbij zij vermeld, dat het pron. poss. 2 pl. altijd: ure(n) is, een enkele maal: uwe(r). Serv. Leg.: uwe en ur. |
Besluit. Uit het voorafgaande mogen we besluiten, dat de afschrijfster in een zuidoostlimb. dialect schreef, (ich, wie = hoe, e.d.); doch dit dialect lag bewesten de Benrather- en lijk/lich-linie; ook niet al te zuidel. is ze te zoeken wegens de ald/old-vormen. Ze was afkomstig uit een streek, gelegen, waarschijnlijk: rechts van de Maas, tusschen Maeseyck en Maastricht, doch zeker op eenigen afstand benoorden deze laatste plaats.
| |
De Taal van Hs. B3.
Vocalisme. § 20. Nndl. ā̆.
1. |
a) | sel, hi sels, selt. Holl. Tiemeyer § 11; Hofker: hs. Naaldwijk. Doch ook op een uitgestrekt gebied buiten Holland: brab., utrechtsch enz.
Daarnaast komt 3 × sal voor; ook in teksten uit den Briel, Leiden, Delft en Rotterdam (cf. ook Emonds, p. 52). |
b) | herte: niet zuidholl. volgens v. Wijk, N. Tlg. VII, 146. |
|
| |
2. | of, verwrochte. In hetzelfde hs.: ghedocht.
Tiemeyer § 1: of: holl. vorm. Ook wel vla. Jacobs II, 269: ă voor f, cht ten allen tijde: ŏ in of, ambocht. Jacobs I, § 15 c: ook langs rechter- en linkeroever van Schelde en Leie. Roetert Frederikse p. LXXIV: brocht de gewone vla. vorm. Emonds p. 42: in rekeningen van Woerden, Dordrecht, Leiden. In het wmnl. was ŏ dus niet ongewoon; thans ook verbreid,
|
| |
| |
| in het O., gedeeltelijk dan gerekt. cf. nog J. Muller, Crit. Comm. p. 57: holl. -ocht. |
| |
3. | ă-vocalisme in a) almachtich, machtich, onmachtich, crachtich. De niet umgelautete vormen wijzen naar het westen. Holl. Tiemeyer, §§ 20, 21: bij brab. cop. meer umlautsvormen; Burssens p. 88.
b) arm en c) smarteliken, wijzend naar het holl. cf. a.w. |
| |
4. |
a) | ter hellen waert, ter galghen waert. |
b) | aertryc. Volgens van Wijk, Tschr. 30, p. 81 vlg. en 174 vlg. (cf. vooral p. 183): ae-vocalisme in het zuidholl., zuidnoordholl., utrechtsch (gedeeltelijk) e.d. |
|
Uit het voorafgaande mogen we reeds opmaken, dat we hier met een noordndl. dialect te doen hebben. Het zuidholl. is waarschijnlijk reeds uitgesloten wegens den vorm herte.
| |
§ 21. Nndl. ē̆.
1. | aernste, aernstich. Tiemeyer § 250: aernst komt alleen bij de holl. cop. voor. |
| |
2. | ghift, ghif (1 × vergheeft). Tiemeyer §§ 77 en 115: de holl. cop. veel gevallen van verkorting. Doch deze komen ook elders voor. (Zie § nr. 3c). |
| |
3. | mit, mitten. holl. Tiemeyer § 64: holl. cop. voorliefde voor mit; Burssens p. 88: i (in bin, is, mit): holl. vormen. Doch ook elders: geld.-kleefsch: Holmberg p. 38: is, in, mit. |
| |
4. |
a) | hiet (vocatur), hieten, hietem. holl. Tiemeyer § 155: de vormen van heten met ie voornamelijk bij holl. cop. Ook in de holl. hss. der Kunera-legende, Emonds p. 58 en 59. |
b) | twie: holl. Tiemeyer §§ 138, 168: twie, Beuken p. 85: twie: holl. hs. |
c) | Pieter: holl. Tiemeyer § 112: Pieter. |
|
| |
5. | eenwarf: holl. Tiemeyer § 257: holl. cop. alleen: warf. |
| |
| |
6. | meyster(s), meysteren, teyken. Holl. Roetert Frederikse p. LXXVI: ey is in de holl. dialecten zeer gewoon (b.v. beteykent, vleis). Hoewel ei ook in het geld. en in de zuidoostel. dial. voorkomt, kunnen deze hier buiten beschouwing blijven. |
| |
§ 22. Nndl. ĭ.
1. | legghen i.pl.v. ligghen: typisch holl. verwisseling. Tiemeyer § 59: ligghen, legghen; holl. cop. verwart beide w.w., brab. nooit. cf. Verdam, Mnl. Wrdb. i.v.; vla. Jacobs II, p. 274 Aanm. ‘de afwisseling van i (= ε) en é reeds in gebruik in de 13e eeuw voor dubbele cons. g, t: ligghen, legghen.’ |
| |
2. | ĭ blijft ĭ in: kermisse, ontfermnisse, laefnisse, misdoen enz. met o.a. holl. ĭ, waar het vla. en brab. de vormen -nes(se), mes- hebben. |
| |
3. | beruspen steeds voor berispen. Tiemeyer § 66: holl. steeds sulver. Wat het vla. betreft: Jacobs II, 274: ĭ werd reeds vroeg vóór cht, sk; -kk, -pp e.d. door invloed van omstaande cons. in bepaalde gevallen tot ō (spelling u, soms o). Dus gedeeltelijk holl. en vla. Roetert Frederikse p. LXXIII: u × i: vla. hs. busschop × holl. bisschop; a.w. p. LXXVIII en LXXIX: ‘zeer waarschijnlijk mogen we in dezen dus concludeeren, dat de e meerendeels in het vla. in gebruik is geweest, terwijl de i-u voornamelijk in het holl. werd aangetroffen, waarbij de i in de 15e eeuw althans overheerschend was en de u in het zuidholl. het meest scheen voor te komen’. (i.v. selver × sulver)
De holl. hss. der Kunera-legende (cf. Emonds: Tabel der dialect. eigenaardigheden) hebben berispen en berespen; de Zwolsche inc.: beruspte (a.w. p. 60). |
| |
4. | kint en blinde hebben de niet-gediphthongeerde vormen; kint-vormen komen voor in de Keurboeken en Rechtsbronnen van Leiden (Emonds p. 44), bij Dirc van Delf en in 't westholl. Ten Z. van Amsterdam was waarschijnlijk deze vorm gediphthongeerd, blijkens hs. Amsterdam der Kunera-legende, Emonds p. 58. |
| |
§ 23. Nndl. ō̆.
1. | a) ŏ in: worden, worde b) sonden, sondaer, sonderen, sondaren, besondicht. Tiemeyer § 100: holl. cop. heeft sonde; brab. ver- |
| |
| |
| andert vaak in sunden; de Vreese, Belfort '94, p. 12: vla. altijd ŏ. Opm. 1. grot (= groot) en worde (woorden) zijn òf verschrijvingen in dit nogal slordig geschreven hs. òf enkele spelling voor lange voc. Deze enkele spelling komt vaak in limb. teksten voor, doch is hier niet toe beperkt. Waarschijnlijk is enkele spelling voor lange voc. meer een chronologisch, dan dialectgeographisch criterium (cf. Jacobs I, 347). Misschien ook wel afkomstig van de vla. bron (zie woordgeographie en Jacobs II, 281 vlg.: ô wordt ŏ door verkorting in grŏtter, grŏtst, lŏp, kŏpt.) |
| |
§ 24. Nndl. ū̆.
1. | ndl. uld: scout, sorchvoudich, drievoudicheit; scout o.a. vla. en brab. (cf. § 3, nr. 4) Burssens p. 92: holl. hs. sorrichvoudich; brab. sorchvuldich. |
| |
2. | sellen. Roetert Frederikse LXXIX: sellen: holl. brab. Ook vla. cf. Hofker: hs. Naaldwijk; brab. cop. van Hildegaersberch volgens Tiemeyer § 11 enz. |
| |
3. | connen, consten, onconstigh. holl. brab. vla. Zie § 5, nr. 3. Nndl. oe. |
1. | a) proven, b) rokelose. Roetert Frederikse p. LXXIV: holl. hs.: oo in booc, ropen. ‘bijzonderheid in het vocalisme der zuidholl. eilanden’. Doch ō komt ook daarbuiten voor. o.a. vla. Jacobs I, 63, 64: wederropen, nomen (o.a. te Gent). |
| |
§ 25. Tweeklanken. Nndl. ei.
1. |
a) | Naast de ei van: salicheit, besceyden, ontfermicheit, gheleit, onbesceyden komen enkele vormen met ē voor: oncuuscheden, ghiericheden. Tiemeyer § 114: ‘Hildegaersberch gebruikte niet alleen ghiericheit, maar ook giericheet. Hij kent n.l. den uitgang -heit, -hede; en gebruikt deze ps. en verkort als Hollander de laatste tot -heet.’ |
b) | leet (= leidt). Misschien relict van de vla. bron (zie woordgeographie), daar ē voor ei in vla. zeer gewoon is. cf. Muller, Crit. Comm. p. 62: R I: leeden. Overigens komen ē-vormen ook in het geld.-kleefsch voor, blijkens Holmberg p. 58. |
|
| |
2. | Het leenwoord peinzen heeft in dit hs. ĕ-vormen: pensen, voerpensen, voerpense. De holl. cop. van Hildegaersberch heeft
|
| |
| |
| meestal ĕ-vormen, in tegenstelling met de ei-vormen van brab. Tiemeyer § 41 vlg. |
| |
§ 26. Nndl. ui.
1. |
a) | ndl. lieden, lui is in B2: lude; noordndl.: holl. zie § 5, nr. 1. |
b) | cuuschen, oncuuscheden, versumenisse. De brab. diphthongeering van ī > ei en van ü > ui was in de 2e helft der 15e eeuw (voor een deel) nog niet tot het Noorden doorgedrongen, blijkens de niet-gediphthongeerde ü-vormen in holl. hss. cf. Tiemeyer § 128, Burssens p. 94 enz. |
|
| |
§ 27. Consonantisme.
1. | ft × cht: coft, after laten, vercoft, graft.
Jacobs, Versl. Vla. Ac. '22, 292: after is het type-woord der holl. schrijftaal. Burssens p. 88: holl. vorm is: after. Doch ook buiten de holl. dialecten: brab., of veeleer het noordbrab., blijkens de volgende vormen van den brab. cop. van Hildegaersberch: coft, graft, gift (Tiemeyer § 337).
De vormen met ft waren waarschijnlijk bekend in het noordbrab., noord- en zuidholl. en gedeeltelijk in het utrechtsch, dit laatste blijkens hs. Amersfoort der Kunera-legende (Emonds p. 58) en de utr. inc., eveneens van genoemde legende (Emonds p. 60: nl. after). |
| |
2. | d/t-assimilatie in: vrienscap, ondoen, ondect.
b) anwoerden. Tiemeyer § 345: de holl. cop. laat gaarne t aan het eind van een woord weg. |
| |
3. | teghen × ieghen. In B2 meestal de (meer) holl. vorm: ieghen (zie § 9, nr. 5); een enkele keer: teghen (4 ×). |
| |
4. | -ste-enclise: ghi hebste, selste, waerste, biste, segste.
Volgens Mnl. Wrdb. is -ste: min of meer algemeen in het jongere mnl. Roetert Frederikse (p. LXXX) geeft ‘onverkorte’ vormen voor het vla. hs., tegenover ‘syncope van uitgangscons., gevolgd door een geïnclineerd pronomen’ in het holl. hs. (sultu). |
Besluit. Uit het voorafgaande volgt, dat B2 een noordndl. hs. is. Vla. en brab. eigenaardigheden ontbreken, behoudens een
| |
| |
enkele uitzondering, die waarschijnlijk aan de zndl. bron is toe te schrijven; geen vormen als mesdoen, es, lude enz. Ook niet oostelijk; een zuidholl. vorm als hart (zie § 20, nr. 1b) ontbreekt; wel steeds: herte; wel zijn zuidholl. vormen: aertryc, waert e.d., doch deze komen ook noordelijker voor. Geen utrechtsch wegens de niet-gediphth. kind-vormen. Waarschijnlijk is het westholl. met een zndl. onderlaag, die bijna onmerkbaar is.
| |
De Taal van hs. B3.
In dit hs. vinden we bijna dezelfde dialectische eigenaardigheden, die hs. B1 kenmerken. Kortheidshalve wordt daarom naar de §§ van B1 verwezen, zonder dat in de groepeering veel met de historische ontwikkeling wordt rekening gehouden.
| |
§ 28. Nndl. ā en ă.
1. | Geen umlaut van ă voor -cht in: eendrachtich, deelachtich. Zie § 1, nr. 1. Umlautsvormen: verstendich, slechten: misschien oostel. invloed. Hert, smert en scerp hebben ĕ-vocalisme, zooals meestal in het brab. § 1, nr. 2 ps. |
| |
2. | Brab. ēr-vocalisme in: eertrike, eertsgoet, ter eerden, te gode weert; weert (adj.); verder: gheerne, neerstich. Zie § 1, nr. 2. ps. en Beuken p. 75. |
| |
3. | onsaechte: brab. Zie § 1, nr. 8. |
| |
§ 29. Nndl. ē en ĕ.
1. | Ook hier wordt ĕ voor gedekte nas. i voor bijna alle woorden, die in § 2, nr. 1 genoemd zijn: kint; ghebringhen, volbringhen; kinnen enz. |
| |
2. | hulpen, ghehulpen, zooals B1 (§ 2, nr. 2). 3. ierste: § 2, nr. 3. |
| |
4. | ei-vocalisme: ghemeyne, ghemeynscap, steinen. § 2, nr. 4. |
| |
5. | daden: § 2, nr. 5. 6. sprect en brect naast 1 × spreect. Zie § 2, nr. 6. |
| |
§ 30. Nndl. ī en ĭ.
1. | es, bediedenesse, mesdoen enz. Zie § 3, nr. 1; berespen: ibid.; doch B3: kint naast B1: kint en kent. |
| |
| |
2. | ydeleec, vleescheleec naast -like in: lauwelike, haetelike; zie § 3, nr. 3. |
| |
§ 31. Nndl. ō en ŏ.
1. | Steeds ŏ in: sonden tegenover B1: sunde; verder: hondert. |
| |
2. |
a) | antworden, zooals B1, doch daarnaast: antwerden, verantwerden. |
b) | worden. 3. vergonden: brab. Zie § 8, nr. 1. |
|
| |
§ 32. Nndl. ū en ŭ.
1. | Steeds ie in: vier, viereghe zooals in de zndl. dialecten; zie § 5, nr. 1. |
| |
2. | Selen is vooral brab. § 5, nr. 2. 3. scout eveneens in B1. |
| |
§ 33. Tweeklanken; verdere bijzonderheden.
Nndl. eu wordt ue gespeld in: duecht, duechdelycheit, lueghen; zie § 6.
Nndl. ei.
ei naast (zachtlange) ē in: roekeloesheyden, ydelheiden, tegenover: oncuyscheden, overtuldicheden, rycheden, traecheden. De vormen met -heyd zijn meer typisch brab.; de vormen met ē meer speciaal vla. (oostvla.) cf. Jacobs I, §§ 91 en 95 en Beuken p. 71: voor de eigenaardige wisseling van -heit- en -hede-vormen in het brab. teksths. van L.O.H. Voorkeur voor ē-vocalisme (scherplange ê) in: bereet, onderscheedene, onghereet.
Nndl. ou: neiging tot diphthongeering in: soude(n), sout, out; zie § 8.
Nndl. ui: geen diphthongeering in: huse, suverheit, onsuverheit; dit wijst meer naar het Noorden.
Opmerkelijk is verder nog de wisseling in cons. voor ndl. tegen in de vormen: tseghen, seghen, jeghen, ieghen, die elk meermalen voorkomen. Ten slotte: herhaling van het pron. pers. vinden we in: ya ic ic doet.
Besluit. De taal van deze tekst verschilt in zooverre van die van B1, dat hier de dialectische eigenaardigheden van het oostvla.-westbrab. overgangsgebied voor een groot deel ontbreken. Dit hs. is dus door iemand geschreven, die afkomstig was uit het
| |
| |
middenbrab. dialectgebied, ongeveer uit de omstreken bij of (noord)oostelijk van Brussel.
De onderlaag is echter vla. gekleurd (o.a. blijkens § 33).
| |
De Taal van hs. W.
De dialectische eigenaardigheden van W komen voor het grootste gedeelte overeen met die van hs. H. Derhalve wordt hier voor de meeste gevallen naar de §§ van H verwezen.
| |
§ 34. Nndl. ā en ă.
1. | Umlaut van ă voor -cht: almechtich enz. (1 × machtich). Zie § 11, nr. 1a). |
| |
2. | ei in steit, geit; (1 × gaet.) limb. Zie § 11, nr. 2. |
| |
3. | Umlaut in: selicheit, meegheden; vergheren; verveerlike. Zie § 11, nr. 3 ps. |
| |
4. | Rekking in verschillende gevallen is voor het limb. zeer gewoon: a) Voor r + cons.: haerde, haertheit. Kern, L.S. § 16a) b) in andere gevallen: pret.: spraeck (2 ×); in: gaet, ghemaeck, daen; cf. Franck, Taal en Lett. 8, 337 en 504 en Kern, Idg. F. bd. 26, 258 vlg. |
| |
§ 35. Nndl. ē en ĕ.
ndl. ē
1. | ie in uitgang -ieren: hantieren, exammenieren, studieren. § 12, nr. 2b). |
2. | Korte vocaal in: ghift, verghift, mit (w.w.) limb. Zie § 12 nr. 2b). |
| |
3. | Naast: ghift (geeft) staat geft; verder: begherte, vordel. Zie § 12, nr. 6. |
| |
4. | ei-vocalisme: heyten, heit, leyt. Zie § 12 nr. 5. |
ndl. ĕ
5. | i in: richter, wilke, mit, wit; de negatie bijna steeds: niet - in. Niet ongewoon in limb. en geld.-kleefsch. (Holmberg: p. 36: wilk, mit). |
| |
| |
6. | In dit hs. vinden we, in tegenstelling met het limb. hs. H, veel gevallen van rekking, zoowel bij ndl. ă als bij: ĕ: weerpt, deerde (= derde), weerden, overspeel. Zie § 34, nr. 4. |
| |
7. | a-vocalisme in: starcke, starcheit; strangheit; scarp; ghesacht; ghesatter tyt; bekande. Gedeeltelijk wellicht door zuidoostel. invloeden. |
| |
§ 36. Nndl. ī en ĭ.
1. | ĭ × ĕ: es (naast: eest), bedden. Zie § 13, nr. 1. |
| |
2. | Wat de diphthongeering van ĭ betreft, daarbij moet opgemerkt worden, dat graphie y vaak staat voor ĭ (zie orthographie § 41). De volgende woorden komen voor met y: blynt, ontbynt, vynden, vynt, kynden; hierbij is diphth. niet uitgesloten (zie § 13, nr. 7); onwaarschijnlijk is diphthongeering in: synghen, sprynghen, dryncken, meynynghe; klaarblijkelijk is dus hier y het teeken voor ĭ, misschien duidelijkheidshalve zoo geschreven, vooral voor: n; eveneens in: myrckelicken en mynsche; ynde, daarnaast eynde, doch de e is hier boven geschreven en van een latere hand. |
| |
3. | Naast vrinde komt 3 × vriinde voor, wat wijst op lange voc.; de huidige vorm is vrund in zuidlimb. |
| |
4. | Graphie i staat ter aanduiding van lange klinker in: beichter, canceleir, heirom, bedreichlike, preyster, kneylt (knielt) e.d. Vele van deze woorden komen ook in het tegenwoordige limb. met ē voor. |
| |
§ 37. Nndl. ō en ŏ.
1. | worden × H werden. Limb. Serm.: worden. Zie § 14, nr. 1. |
| |
2. | summich, plump. H: sunde, overtuldicheit. Zie § 14, nr. 2. (limb. ŏ of ŭ). |
| |
3. | Terwijl H slechts twee ou-vormen heeft voor ndl. ō, zijn ze in W veel talrijker: oughen, houfde, oughenblicke, ghelouft,
|
| |
| |
| ghelouven, ouste (oogst) enz. Limb. Serm. ook meermalen ou (cf. Kern, L.S. § 61). Dit wijst in zuidoostel. richting. |
| |
4. | ŏ × ă: machten. |
| |
5. | ŏ × ē: weert (= wordt). In het tegenwoordige Zuidlimb. is de ē gepalataliseerd tot eu. |
| |
§ 38. Nndl. ū en ŭ.
1. | 3 ps. pl.: steeds sullen. 2. vierigh naast lude.
Nndl. oe: 1. Graphie ou zal in vele gevallen wel ongeveer de ndl. oe-klank aanduiden: gout (2 × voor ndl. goed); overvloudelic; ghenouchte, vroucht, gheprouft, prouwet, prouwinghe, drouwer. |
| |
2. | Waarschijnlijk relicten van de bron, die wmnl. was, zijn de o-vormen in drovich (naast: drouwer en bedruifder; in het nieuwlimb.: eu), proven, behovende en behoven met bovengeschreven e van latere hand. |
| |
3. | ei in: deit, mysdeit. Zie § 15. |
| |
§ 39. Nndl. ou.
1. | Nndl. ou, teruggaande op -ald en -old heeft in W verschillende varianten: calde, calt, behalden, onthalden; daarnaast gheholden, holdenisse en older; diphthongeering in: coude, gout, ouder, houden, veroudt; solde(n)-vormen komen voor naast soude en sulde. Nndl. schuld heeft in W varianten als: scoult, onschoult, scholt.
In de vele varianten van ndl. -oud in het tegenwoordig limb. hebben we voor een deel compromisvormen te zien tusschen de uit westelijke richting komende diphthongeeringstendentie en de -alt/-olt vormen van elders, die ook grootendeels autochthoon waren. Zoo vinden we gedeeltelijk diphthongeering in vormen van het oudere maastr. (van ruim 50 jaar geleden, o.a. blijkens een vers van Franquinet in Van Ginneken, Handb. I, p. 181: auwt; misschien hebben we in dezen laatsten vorm een diphthong met y (= ü)-achtig 2e bestanddeel te zien, die
|
| |
| |
| in sommige plaatselijke dialecten w werd, en elders j, blijkens het jongere maastr. ājt). Niet gediphthongeerde āt-vormen vinden we thans vooral in het noordlimb.: Steil - Tegelen o.a. āt; daarnaast ălt-vormen.
De tegenwoordige toestand weerspiegelt de botsingen op limb. gebied van verschillende tendenties. Opgemerkt werd reeds (§ 17), dat blijkens hs. H de diphthongeering in de omstreken van Maeseyck vóór 1500 weinig voorkwam. In hs. W, dat zuidelijker (en zuidoostelijker) geschreven is, weerspiegelen de verschillende spellingen van een en hetzelfde woord den strijd der verschillende tendenties in de zuidel. streken. De diphthongeering heeft zich over een bepaald gebied en in bepaalde woorden kunnen uitbreiden. De verschillende klankvariaties voor b.v. ndl. oud op limb. gebied vertoonen thans nog (diachronisch) de verschillende trappen van ontwikkeling; synchronisch zijn ze deels als compromisvormen te verklaren. |
| |
§ 40. Verdere Bijzonderheden.
Pret.: crusden, zie § 18, 2; gheoersam zonder h wijst naar het vla. brab. (wellicht van het origineel).
Wat de pronomina betreft, in tegenstelling met H staat hier meestal ich, mich (dat. my); hierbij zij opgemerkt, dat niet ouch, doch wel oec voorkomt (zie § 19); pron. 2 sg.: du, dich; 2 pl.: uch. pron. poss. uren; 3 ps. pl.: hon, van den honnen enz.; reflex.: sich. Verder: ya ic here (1 ×). Opmerkelijk is het vaak voorkomen van -ar ter aanduiding van onduidelijke ă (misschien ə) in: kyndaren, bittaren (naast: bitteren), ysaren, biechtaren, beitaren (w.w.); -art in: hondart; daarnaast -aer in: bittaer, hyndaer, cleydaeren; hyndaert, soebaerheit (a op ratuur; latere hand) enz. De graphie a voor onbeklemtoonde a in 2e en 3e lettergreep was niet ongewoon in nederrijnsche (Lacomblet, Urkundenbuch f.d. Gesch. d. Niederrheins, Bd. 3, 254 vlg.) en kleefscheGa naar voetnoot1) teksten en oorkonden, b.v. hondart, dardar enz.
De negatie luidt bijna altijd: niet.... in. In het keulsch hs. van Tondalus Vis. staat: neit.... in (Uitgave: Verdeyen, Endepols p. 156 enz.).
In plaats van te komt bijna steeds toe voor (o meermalen op
| |
| |
ratuur door latere hand); dit to(e) vindt men vaak in oostelijke teksten: oostel.-geldersche tekst van L.O.H. (Beuken p. 81): to; Aiol: tů; in het keulsch hs. van Tondalus Vis. (Verdeyen, Endepols LIV): to, meestal tzo; eveneens in hs. H2: met oostel. eigenaardigheden (ibid. LXV), en hs. Br. Hierbij zij nog opgemerkt, wat bij § 34 verzuimd werd te vermelden, dat in W vaak ō voorkomt in plaats van ā in woorden als: quolike, quoet, quoder, ghenoemer, mole, roeden (w.w.); deze klankeigenaardigheid komt het eerst voor in limb. teksten der 14e eeuw (cf. ook Van Wijk, Tschr. 30, 174). Ten slotte: imper.: ganc: in oostel. limb. teksten.
Besluit. Uit het voorafgaande blijkt, dat we hier te doen hebben met een zuidlimb. tekst, die bewesten Benrather- en -lijk/-lich-linie geschreven is (voorzoover deze klankeigenaardigheden toen doorgedrongen waren op limb. gebied). Dit hs. kent n.l. geen k, p en t-verschuiving. Oostelijke invloeden (o.a.) wat graphie betreft, zijn echter wel merkbaar. De bron was wmnl. (vla. of brab.).
| |
§ 41. Orthographische Bijzonderheden.
De volgende orthographische bijzonderheden verdienen nog afzonderlijke vermelding.
B1 vertoont vaak verdubbeling van consonanten: wordden, perssene, cortte, wordden, werdden, smertte, vorddels enz. Jacobs I, § 143 zegt, dat dubbele spelling van cons. in Oostvlaanderen en vooral te Oudenaerde voorkomt. Doch ook elders vertoonen mnl. teksten dergelijke schrijfwijze, zoo b.v. hs. Br. van Tondalus Visioen (Verdeyen, Endepols, LVIII: hs. Br. is oostel. saks. vermengd met brab. frank.) b.v. blz. 66: scharpp, oirloff, aff, off, druefheit.
ā wordt geschreven ai in: traicheit (3 ×). Deze spelling als een eigenaardigheid van holl. schrijvers te beschouwen (cf. b.v. Tiemeyer p. 7 en § 123; Burssens p. 88), gaat niet op. Ik vond ze in genoemd hs. Br. (oirloff enz.), verder in geld. en limb. teksten.
Over de spelling van ndl. eu als oe en ue is reeds gesproken (§ 6). De hss. H en B3 vertoonen geen bepaalde eigenaardigheden. |
B2 duidt de lengte van de voc. aan door 1o. verdubbeling: voor, groot, dootriand; 2o. door e en 3o. voor r door i: voirtaen,
|
| |
| |
voirt, voirrade. Verdubbeling van cons. in: mitt (naast mit) enz.; s/z: zone, zonden enz. |
Hs. W. Op de spelling y voor i is reeds gewezen; eveneens op ī van langen klinker (§ 36); ibid.: oe-klank van ou; doch niet in alle woorden. Opmerkelijk is nog de vorm couchte (voor cochte); verder bueck (boek); vuordels; uī in: bedruifder (naast: drouver) en sluidt (= sluit) naast slout; hourt (= huurt).
Dubbele spelling van cons. komt herhaaldelijk voor: loff, susster, doeff, gaff enz. Uit het voorafgaande volgt, dat de spelling in W ter aanduiding van vocalen, die minder algemeen mnl. zijn, zeer gevarieerd en inconsequent is. Slechts bij benadering is de bedoelde klank te bepalen. |
| |
Woordgeographie.
De hierna volgende lijst bevat de verschillen in woordenschat van de mnl. hss., voorzoover deze met elkaar konden vergeleken worden. Hs. W. heeft vele omschrijvingen en omzettingen. Waar verwezen wordt naar Tschr. 43, is bedoeld het artikel van Prof. C. de Vooys, in Tschr. 43, p. 214 vlg.: ‘Bijdrage tot de mnl. woordgeographie en woordchronologie.’ De in B1 vrij talrijke verba met ghe-voorvoeging zijn hier niet bij opgenomen.
Hs. H. |
Hs. B1 |
Hss. B2 en B3 |
Hs. W. |
Achterbliven 10 v. (part.) |
ontbliven |
B2 - |
- |
aenghebeedt 71r. |
aenbeedt (part.) |
B3 - |
- |
alf 21 v. |
sot |
B2 sot |
- |
|
Tschr. 43, 238. |
|
|
Zndl. sot, door, dul |
|
alinghe 63 v. |
gheheelike |
B3 - |
- |
altaer 34 v. |
outaer |
B3 - |
altaer |
anders { yet |
el { iet |
B2 el { iet |
anderswaer. |
anders { niet |
el { niet |
B2 el { niet |
|
anders { waer |
elre |
elwer |
|
anders { 24 v. |
|
| |
| |
Hs. H. |
Hs. B1 |
Hss. B2 en B3 |
Hs. W. |
aen te nemen 42 r |
te anverdene |
B3 te aenveerdene |
te beghynnen |
boet 44 v. |
miede |
B3 - |
ghewyn |
|
Verdam, Mnl. Wrdb. i.v.miede vooral in oostel. dial. |
|
barentieres 50 r. |
balenteres |
B3 - |
onnutten luden |
Tschr. 43, 230: |
|
te barenteertvla. |
|
bedinghe 61 r. |
bede |
B3 bede |
ghebet. |
bedrieghen 55 r. |
te hoenene |
B3 - |
- |
beesten 32 v. |
quic |
B3 - |
beesten. |
Tschr. 43, 230: |
ibid. vla. |
|
holl. 14e eeuw. |
|
(van) beghynne 25 r. |
(van) beghinsele |
B2 beghynne |
beghyne |
behuedt 71 r. |
verhuedt |
B3 - |
- |
behoef 29 v. |
boef |
B2 behoef |
toe raden. |
|
Jacobs I, § 63 vla. |
|
bekeerde 61 v. |
hem bekeerde |
B3 bekeerde |
sich bekeerde |
bekenlic 54 v. |
bekinnich |
B3 dencbarich |
- |
beloefte 32 r. |
gheloefte |
B3 - |
gheluft. |
bequemliker 20r. |
bequamere |
B2 bequamer |
ghenomer |
bescheiden 24 r. |
onder schedighe |
B2 besceyden |
- |
beschouwenisse 52 v. |
contemplatien |
B3 - |
- |
beteringhe 68 v. |
beternisse |
B3 beteringhe |
beterynghe. |
|
Verdam, Mnl. Wrdb. i.v.: grootendeels zndl. bronnen |
|
bevaen 16 v. |
ghevaen |
B2 ghevaen |
- |
Verdam, Mnl. Wrdb. |
|
i.v., vooral vla. |
|
bevlect 45 v. |
beslaept |
B3 beslaept |
- |
biechter 24 v. |
confessore |
B2 confessoer |
beichter. |
| |
| |
Hs. H. |
Hs. B1 |
Hss. B2 en B3 |
Hs. W. |
bloedicheit 42 v. |
bloedheit |
B3 van bluetheyden |
cleynmoedich |
bornende waer 73 r. |
bernde |
B3 berde |
bernde |
brief (4 ×) 65 v. |
letter |
B3 letteren (4 ×) brief (1 ×) |
- |
cleydinghen 39r. |
in habite ende in clederen. |
B3 - |
cleydynghe. |
|
Tschr. 43, 223 vla. |
|
colomme 72 v. |
calumpne |
B3 colomme |
- |
cryghe 39 v. |
van sinen proposite ende van sinen crighe. Zndl. |
B3 om syn cryghs wille. |
- |
cuenlic 22 v. |
onbecommerlyc |
B3 coenlic |
- |
cume eynwerf 20 r. |
maer eenwerven |
B2 cume eens |
maer eens |
cureyt 24 r. |
persoen |
B2 cureit |
beichter. |
daghelyx 10 r. zie: gheduerich |
ghedaschelike |
B2 - |
- |
decken 34 r. |
bedecken |
B3 bedecken |
decken |
dencken 56 v. |
peisen |
B3 - |
- |
|
Tschr. 43, 229 vla. |
|
doechtte 40 v. |
duechtlycheit |
B3 - |
- |
doecht 61 v. |
duechtlycheit |
B3 doghet |
doechden. |
doeet 35 r. |
verdoet |
(B3 verdoemt) |
- |
ibid. verdoet |
|
(orkonde) doen 37 v. |
(oercunde) draghen |
B3 - |
- |
- |
doerheit |
B2 - |
- |
|
Tschr. 43, 238 |
|
|
zndl. sot, door, dul |
|
(rouwe) draghen 36 v. |
(rouwe) laten |
B3 - |
- |
druefheit 40 v. |
verdrietelycheit |
B3 - |
onghenoechten. |
| |
| |
Hs. H. |
Hs. B1 |
Hss. B2 en B3 |
Hs. W. |
ende want 48 v. |
alse |
B3 - |
- |
ewelike 17 v. |
- |
B2 ewighe |
eweghe |
eynwerf 21 r. |
eens |
B2 eenwarf |
eens |
ernst (2 ×) 41 r. |
{ verbolghenheit |
- |
torne |
ernst (2 ×) 41 r. |
{ gramscap |
|
|
cf. Tschr. 43, 221 voor abolghe: sfeer v. Maerlant |
|
ghebreke 33 v. |
breke |
B3 - |
ghebrech |
ghedaecht (van) 65 v. |
sette in talen |
B3 - |
- |
gheduerich 52 v. |
ghedaetscheliken Tschr. 43, 221 gedads: ook brab. |
B3 - |
- |
gheheel 19 r. |
ghehelic |
B2 ghehelic |
- |
gheliden 39 r. |
ghedoeghen |
B3 - |
- |
ghesceiden 19 r. |
- |
B2 verscheiden |
- |
gheschoert 72 r. |
bestort
Tiemeyer § 300 ghescoort × ghestoert |
B3 bestort |
bestoert |
ghetoghen 57 r. |
ghetrocken |
B3 ghetrocken |
ghetrocken |
ghewoenten 25 r. |
usagien |
usagien |
- |
ghewynne 32 r. |
gheniet |
B3 - |
ghewyn |
gheysselinghen 72 v. |
disciplinen |
B3 disciplinen |
gheselinghe |
(te) graven of ter eerden te helpen 48 v. |
ter erde te doene of te bestadene |
B3 werde begraven |
begraven |
groetheiden 39 v. |
behaghelheiden |
B3 behaghelheden |
- |
groetmuedicheit 40 r. |
(van) overmoedicheiden |
B3 grootmoedicheit |
- |
haet 41 r. |
haetscap |
haet |
(torne.) |
(tavernen) halden 33 r. |
(taverne) hanteren |
B3 (taverne) hanteren |
(taverne) halden |
| |
| |
Hs. H. |
Hs. B1 |
Hss. B2 en B3 |
Hs. W. |
haertheiden 34 v. |
strytheyden |
B3 styfheden |
haertheit. |
hantiert 39 r. |
viseert ende hanteert Roetert Frederikse LXXXIV visieren (vla. hs.) |
B3 viseert |
toene |
hoverdie 43 r. |
hoverde |
B3 - |
- |
keesdom of bastardie 45 v. Tschr. 43, 230 vla. woordgebruik. Jacobs I, 202 keesdom vla. keyfsdomme |
overspel |
overspel |
onkuysheit. |
konst 35 r. |
die arte oft die conste |
B3 - |
- |
laet 56 r. |
verlaet |
B3 verlaet |
laet quyt. |
leenen 36 v. |
persemen oft leenen Tschr. 43, 221 persemen vla. 13e eeuw |
B3 - |
leenen |
letten 56 v. |
te belettene |
B3 te lettene |
- |
leye 58 v. |
leecken |
B3 - |
leye ofte leecken minsche |
lollaert 66 v. |
papelaert |
B3 - |
lollaert |
lude 23 r. |
liedekine
Verdam, Mnl. Wrdb. i.v.: vla. bronnen. Jacobs I, 228 Jacobs II, 289 |
B2 lude |
lude. |
mildicheit 44 v. |
miltheit |
B3 miltheit |
myldicheit. |
misboert 17 v. |
verboert |
B2 misboren (inf) |
(verlies) |
moeytsel 44 r. |
moeyenisse |
B3 moysele |
- |
moruwen 72 v. |
vermorwen |
B3 vermorwen |
vermorwen |
| |
| |
Hs. H. |
Hs. B1 |
Hss. B2 en B3 |
Hs. W. |
mynrenen 40 v. |
masscerne |
B3 - |
- |
noetroft 44 v. |
notorst, noetoerft |
B3 noetdorst |
noetorst |
onachtich 42 v. |
onernstich |
B3 (neerstich) |
- |
onbekenlic 68 r. |
onbekinnich |
B3 - |
- |
onbescheidenheit 43 r. |
onruekelicheiden |
B3 onderschedenheit |
- |
ondersaten 24 v. |
subiect
Verdam, Mnl. Wrdb. i.v.: het woord staat 2 × bij v. Velthem. |
B2 subiect |
- |
onderscheit 43 r. |
onderscedicheit |
B3 onderschedenheit |
- |
onghemanierlicheit 45 r. |
onmaniericheit |
B3 onghemaniertheit |
- |
onghetelde 58 r. |
onghetallyc |
B3 onghetallike |
- |
onrecht 44 r. |
onredene |
B3 - |
onrechte |
ontbliven 39 v. |
onderbliven |
B3 onderbliven |
- |
ontbrac 49 v. |
ghebrac |
B3 - |
- |
onverduldicheit 41 v. |
onverdraelicheit |
B3 - |
onverduldicheit |
onversaetheit 43 v. |
onghesaedt dorst |
B3 (ghiericheit) |
ghiericheit |
onvrede 55 v. |
npayse |
B3 onrasten |
- |
opluken ende kundighen 25 v. |
ontpluken ende coenden
Tschr. 43, 221 ontpluken in de sfeer van Maerlant |
B2 opluken ende toenen |
opdoen ende toenen
(opdoen: verkeerde lezing van vla. ondoen? cf. Tschr. 43, 229) |
overbracht 12 v. |
heft bestaedt |
B2 - |
- |
oversprekende ende eyn wederkennenisse 56 r. |
(een) overspellen oft herdinkenisse |
B3 overspellen oft een overdincken |
- |
overvloedigh 44 v. |
overtuldegh |
B3 - |
- |
| |
| |
Hs. H. |
Hs. B1 |
Hss. B2 en B3 |
Hs. W. |
peyse ende vrede 66 r. |
peis |
B3 pays |
- |
pyne 16 v. |
boete |
B2 pine |
- |
prochipape 24 v. |
persoen |
B2 cureit |
persoen, beichter |
(mitten)provantsen 16 v. Verdam, Mnl. Wrdb. i.v. provetse, aanm. 1. |
(metter) proyen |
B2 (mit) diefte |
- |
(in) quaden moede 32 r. |
(in) erren moede |
B3 - |
- |
queelsocht 16 v. |
quale |
B2 quaele sochte |
- |
ruekeloes 23 v. |
onruekelyc |
B2 rokelose |
- |
ruekeloesheit 34 v. |
onruekelycheid |
B3 - |
- |
sake 35 v., 49 v. |
ocsune, ocsuym (3 ×) Kiliaen, occasoen vet. Flandr. ocksuyne |
B3 ocsune (1 ×) |
- |
(alsoe) schier 27 r. |
(alsoe) saen
Tschr. 43, 221 in de sfeer van Maerlant; Verdam, Mnl. Wrdb. vla. en brab. |
B2 (also) saen |
(balde) |
scheemten 37r. |
schemelicheiden |
B3 - |
- |
schyme 26 v. |
scade
Tschr. 43, 229 vla. Tondalus Visioen (uitg. Verdeyen-Endepols, Dl. II, 73: hs. H (Maeseyck) scade |
B2 scade |
scheme. |
| |
| |
Hs. H. |
Hs. B1 |
Hss. B2 en B3 |
Hs. W. |
seyl 16 v. |
corde |
B2 coorde |
- |
sorchvoldich23r. |
sorfhertich
Verdam, Mnl. Wrdb. i.v. Ruusbroeck en Hadewych. Frings, Lit. bl. f. germ. rom. Phil. 1926, 154: 1300-1350, omstreken van Leuven. |
B2 sorchvoudich |
- |
|
(in) staden (te staen) 73 r. |
bi te stane |
bistendicheit te doene |
- |
|
te broken heeft 30 v. vla. Roetert Frederikse LXXXII. |
ghebroken heeft |
B3 - |
ghebroken heeft. |
tegen 35 r. |
weder
Verdam, Mnl. Wrdb. i.v.: over het algemeen komt het woord meer voor in oostmnl. dan in vla. dial. |
B3 jeghen |
teghen |
tornicheit 71 r. |
erheiden |
B3 erheiden |
- |
trufers of mit tuysschers
Vlg. Verdam, Mnl. Wrdb. i.v. slechts in Cancellb. Kiliaen, truffer vet. Fland. |
truffers |
B2 - |
- |
| |
| |
Hs. H. |
Hs. B1 |
Hss. B2 en B3 |
Hs. W. |
toenen 65 v. |
toenen |
B3 toeghen
Verdam, Mnl. Wrdb. i.v. togen vla. toghen brab. toonen en toghen |
- |
(ghy en) vandet 48 v. |
visiteerde zndl. |
B3 visenteeren |
visentiert. |
verbolghenheit 18 v. |
verbolghenheit |
B2 toerne |
- |
vercreech 61 r. |
beiaechde |
B3 beiaghede |
- |
verdriet 42 r. |
verdrietelycheit |
B3 - |
verdriet |
vergaderen 43 r. |
gaderen |
B3 gaderen |
- |
(hem) verheffen 31 r. |
hem verwaenden ende verhieven |
B3 - |
hem verheffen |
verloest 49 v. |
werden te livereert zndl. |
B3 - |
- |
vermetenheit 39 v. |
verweenen |
B3 beroemicheyt |
vermetynghe. |
verwracht ende vertoernde 29 r. |
verwrachte ende verbalch |
B2 verwrocht ende vertoenrende |
- |
vertrecken 25 v.
Frings. Lit. bl. f. germ. rom. Phil. 1926, 153 vertreckinge: oostmnl. |
vertrecken |
B2 tonen |
toenen. |
verwackeren 11 v. |
verwaeken |
B2 - |
verwecken |
vier 32 v. |
vierte |
B3 - |
vierdaghe. |
voertsegghen 29 v. (3 ×) |
versegghen (3 ×) |
B2 segghen - voirt |
seggen voert. |
voncken 41 r. |
gheinsteren
Verdam, Mnl. Wrdb. i.v. genster, nog hedendaagsch w.vla. |
B3 gheysteren |
|
| |
| |
Hs. H. |
Hs. B1 |
Hss. B2 en B3 |
Hs. W |
waerechtich 30 v. |
ghewarich |
B3 ghewarich |
waerachtich |
wederghaf 65 v. |
vergout |
B3 betaelde |
|
wederkeren 60 r. |
verstoeren
Tschr. 43, 221 vla. 13e eeuw. |
B3 - |
- |
woecker 43 v. |
persseme
Tschr. 43, 221 vla. 13e eeuw. |
B3 persemme |
woecker |
wondenmeester of een medicynre 35 r. |
surregyn oft medecyn Vla. Jacobs II, 301. |
B3 surgyn oft een medecyn |
- |
Voor hs. W valt nog te wijzen op de woorden: balde (limb., nederduitsch), wie (= hoe), en callen. B2 heeft 3 × zwester.
| |
Besluiten.
Uit het voorafgaande blijkt io. dat verschillende plaatsen van B2 en B3 niet met overeenkomstige plaatsen van H en B1 kunnen vergeleken worden, omdat de fragmenten B2 en vooral B3 omschrijvingen of andere zinswendingen hebben. Dit geldt in nog meerdere mate voor hs. W. 2o. Bijna alle bastaardwoorden van B1 (in B2 en B3 zijn zulke woorden minder talrijk), worden in het limb. hs. H vervangen door woorden van germ. oorsprong (cf. voor B1 woorden als: contemplatien, confessoer, habite, disciplinen, letter, proposite, usagien enz.). Een dergelijk streven naar taalzuivering werd ook opgemerkt in het limb. hs. H van de dietsche vertaling van Suso's Horologium Aeternae SapientiaeGa naar voetnoot1), dat eveneens in Maeseyck geschreven is.
3o. De woordenschat van B1 is vaak typisch zndl. B1 wordt hierin voor een deel door B2 en B3 nagevolgd. Hieruit mogen we besluiten, dat deze beide hss. op een zndl. origineel berusten. Bovendien komen in B1 verschillende vla. woorden voor. Het is dus niet onwaarschijnlijk, dat in het op de grenzen van brab. en oostvla. geschreven hs. B1 een vla. onderlaag verborgen zit. Dit wordt bevestigd door het feit, dat ook in het limb. hs. enkele typisch vla. woorden behouden zijn. (b.v. barentieres, keesdom;
| |
| |
nie: vlg. J. Muller, Crit. Comment. 135 vla.; te broken, truffers enz.). Dat alles schijnt op een vla. origineel te wijzen. De verl. deelw. comen (29 v.), vonden (27 v.) en word(d)en (27 r.), die ook in B1 voorkomen, wijzen op een ouden tekst (Tschr. 43, 215).
Over het algemeen komen H en W in woordenschat overeen, behoudens enkele plaatsen, die in B1 en W gelijkluidend zijn.
Ten slotte is W meer oostlimb. gekleurd. |
-
voetnoot1)
- Afgezien van de nieuwe inzichten, die in de moderne studie der taalsystemen vooral door o.a.D. Troubetzkoy en Jakobson worden voorgestaan, is reeds lang ‘een voorkomen van een gelijke tendentie in de ontwikkeling van verschillende, in articulatie verwante klanken’, zooals Kloeke dat noemt, niet onbekend.
-
voetnoot2)
- Kloeke, Expansie p. 88 vlg.: de oudste aanwijzingen voor de diphthongeering in Brabant.
-
voetnoot1)
- ‘Chronyk der landen van Overmaas’ door een inwoner v. Beek (bij Maastricht) geschreven, Public. Soc. hist. de Limbourg. Dl. VII, p. 11 vlg.
-
voetnoot1)
- v. Mooren, Nettesheim: Heberegister d. einkünfte der Grafschaft Kleve. 1, 29, 31 (Annalen d. hist. Vereins f.d. Niederrhein).
-
voetnoot1)
- Dr. H. van de Wynpersse: De Dietsche Vertaling enz. p. 72.
|