Voor jong Nederland. Deel 2(ca. 1925)–Caspert van Son, A. van Son– Auteursrecht onbekend Vorige [pagina 15] [p. 15] Bloemenfabel Daar stond een veldviooltje Verscholen in het gras, Het wist niet hoe welriekend En schitterend het was. 't Was met zijn lot tevreden, Het glansde in de zon En was volmaakt gelukkig Als het maar bloeien kon. Soms kreeg het wel visite Van vlinders teer en fijn Met prachtig bonte kleuren En vleugels van satijn. Het werd door hen geliefkoosd En voelde zich gevleid, Maar kon zich ook wel schikken In lange eenzaamheid. Eens schoot een grove distel Vlak bij haar schielijk op, Ze boog naar 't veldviooltje Haar stekeligen kop. Zij wou een praatje maken En deed zoo familiaar, 't Viooltje keek heel angstig En vond de distel naar. [pagina 16] [p. 16] De distel zag dien weerzin, Zij voelde zich gekrenkt En zei: ‘Ik wou wel weten, Wat jij toch van me denkt?’ 't Viooltje keek naar 't onkruid, Het kromp bevreesd ineen En zei: ‘Och, juffrouw Distel, Je hoort hier niet, ga heen.’ Toen werd de distel toornig, Ze schudde heen en weer, Deed met haar scherpe bladen Het veldviooltje zeer. Ze sprak: ‘Ik ben je meerd're, Dat weer jij opperbest, Zing maar een toontje lager Jij klein, ondeugend nest!’ Juist kwam de oude tuinman Daar met een spade aan, Het scheen, dat hij de woorden Der bloemen had verstaan. Hij stak de distel even Met één spit uit den grond En wierp ze op den mesthoop, Waar zij haar einde vond. Vorige