Een visie op de universiteit
(1985)–P. De Somer– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 318]
| |||||||||||||||||||||
Bij de viering van 10 jaar Lovan: Toekomst van het Wetenschappelijk PersoneelGa naar voetnoot*Mijnheer de Minister, Beste Collega's, Dames en Heren,
Vooreerst wil ik u, leden en oudleden van LOVAN, gelukwensen met het tienjarig bestaan van uw vereniging. Op zichzelf beschouwd is een dergelijke gebeurtenis niet zo belangrijk; uw organisaties sterven niet zo gemakkelijk. Merkwaardiger is het feit dat u er in gelukt zijt in deze toch moeilijke periode voor de universiteit, in een midden dat zo kritisch staat tegen richtlijnen en gezagsstructuren, de enige organisatie te blijven om de belangen van assistenten en navorsers te verdedigen. Dit is zeker een bewijs dat u de belangen van uw groep verdedigd hebt en dat uw stichters zorgden voor degelijke structuren en statuten. Deze stabiliteit van uw ‘één partij’-systeem is vooral te bewonderen voor een vereniging, die zo weinig homogeen is in haar samenstelling. Uw leden behoren tot verschillende leeftijdsgroepen. Sommigen genieten van een gewaarborgde toekomst en een verzekerd pensioen in een universitaire wereld waarin vastheid van benoeming een absoluut beginsel is; anderen zijn slechts passanten in de wetenschappelijke activiteit van het academisch milieu en moeten verantwoording afleggen tegenover de meest diverse werkgevers: de Universiteit, het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek, het I.W.O.N.L., de verschillende fondsen voor parallelle financiering van het wetenschappelijk onderzoek en zoveel andere organismen die aan de universiteiten opdrachten voor onderzoek toevertrouwen. Sommigen onder u hebben betrekkelijk zware onderwijslasten, anderen houden zich alleen bezig met onderzoek, en dat in de meest uiteenlopende disciplines van de humane en positieve wetenschappen. De enige identificatiemogelijkheid van u als groep is een negatieve ... Gij behoort niet tot het academisch korps, ge hebt geen statuut van administratief of technisch personeel en ge zijt geen studenten. Het succes van de vereniging LOVAN, zeker de meest coherente drukkingsgroep binnen de universiteit, zou ik durven toeschrijven aan | |||||||||||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||||||||||
het incoherente in het statuut van haar leden. Voor de andere geledingen zijn de taken, verantwoordelijkheden, rechten en plichten vanzelfsprekend en homogeen; de uwe niet. Van uw vereniging verwacht u bescherming en veiligheid, hetgeen ook uitlegt dat u veel meer dan de andere groepen geïnteresseerd zijt voor structuren en statuten. Uw druk op de universiteit was zo groot dat men erin gelukt is te laten vastleggen wie gij zijt, welke uw specifieke rol is en vooral waarop gij recht hebt. Het opkomen van LOVAN heeft in deze universiteit een historische betekenis: het was een eerste teken aan de wand van een evolutie die geleid heeft tot democratisering en participatie aan het beleid. De universiteit van de professoren werd er een van verschillende belangengroepen; syndicale organisaties drongen de ivoren toren binnen en profaneerden de Alma Mater. Met een eeuw vertraging onderging de universiteit een volledige mutatie, analoog aan de verandering die het bedrijfsleven meemaakte ingevolge de industrialisering. De universiteit groeide uit tot een groot bedrijf. Ter illustratie van deze exponentiële groei wil ik enkele cijfers citeren over de periode van het bestaan van uw vereniging en dit voor onze universiteit.
Over de oorzaken van deze groei hoef ik hier niet uit te weiden; ze zijn u voldoende bekend. De gevolgen van deze expansie en het impact ervan op de evolutie van de maatschappij zijn nog moeilijk te voorzien. Alleen hierover bestaat zekerheid dat de groeicurve naar een horizontale neigt en dat wij er ons moeten op voorbereiden op een plateau terecht te komen waar geen verdere stijging meer te verwachten valt. De verklaringen van onze ministers van Nationale Opvoeding zijn voldoende duidelijk opdat we niet te veel illusies zouden koesteren over een verdere expansie van universiteiten en wetenschappelijk onderzoek. Het is in die optiek dat wij de toekomst van het wetenschappelijk personeel moeten zien. Met de problemen die daaruit voortvloeien zal Lovan gedurende de volgende tien jaren geconfronteerd worden. Na een periode van vette jaren, zal het moeilijk zijn zich aan de magere jaren aan te | |||||||||||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||||||||||
passen en een politiek te bepalen die de belangen dient van een zo heterogene groep als de uwe. Tot in een zeer recent verleden was de vraag naar het universitair produkt, vooral wanneer dat produkt van kwaliteit was, groter dan het aanbod. De maatschappij absorbeerde vrij gemakkelijk wat de universiteiten op licentiaats- en doctoraatsniveau produceerden. In al de ontwikkelde landen zijn de tekenen van saturatie duidelijk merkbaar en moet men op zoek gaan naar oplossingen om een steeds groeiende massa afgestudeerden van het hoger onderwijs te integreren op een produktieve manier. De tijd is voorbij waarin universitaire vorming bestemd was voor hen die inspiratie brachten en bevelen konden uitdelen aan degenen die tienmaal minder vorming hadden genoten en die volgzaam en bewonderend naar hen opkeken. Zeer snel evolueren wij naar een samenleving waarin één op vijf van de volwassenen afgestudeerden zullen zijn van universiteiten of scholen voor hoger onderwijs. In cijfers uitgedrukt betekent dit voor ons land een sociale groep van 1 tot 1,5 miljoen mensen, d.w.z. een drukkingsgroep die politiek en sociologisch omwille van zijn kwantiteit een zeer belangrijke rol zal spelen. De gevolgen van de verzadiging van de arbeidsmarkt worden nu reeds duidelijk aangevoeld in de drukking die uitgeoefend wordt door het wetenschappelijk personeel om binnen de universiteit een vaste betrekking te vinden. Aangezien het afleggen van een doctoraat daartoe een noodzakelijke voorwaarde is, trachten veel doctorandi in tijdelijk verband de dienstverlening te beperken tot een minimum om zich zoveel mogelijk te kunnen wijden aan wetenschappelijk onderzoek. Eenmaal het doctoraat behaald, beschouwen zij het bijna als een recht benoemd te worden in het kader van het wetenschappelijk personeel. Het is voor ons, de Academische Overheid, een zeer onaangename opdracht bijna systematisch benoemingen in het vaste kader te moeten weigeren, vooral wanneer het gaat om zeer degelijke kandidaten. Het is evident dat het zowel voor de universiteit als voor de maatschappij een verlies betekent het produkt van een dergelijk belangrijke investering in de wetenschappelijke vorming van mensen te zien teloorgaan. Nochtans kan de universiteit in de huidige omstandigheden niet langer de volledige produktie van haar eigen zeer gespecialiseerde vorming absorberen. Als vormschool voor navorsers heeft de Alma Mater de plicht te zorgen voor een bestendige vernieuwing van haar jongste groep van wetenschappelijke medewerkers. Het zou onverantwoord zijn haar kaders te vullen met vastbenoemde navorsers en hierdoor de mogelijkheden af te sluiten voor de begaafde onderzoekers van de generaties die volgen. | |||||||||||||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||||||||||||
Uit de cijfers die ik zojuist heb aangehaald, blijkt dat de leeftijds-pyramide van het wetenschappelijk en academisch kader aan onze universiteit een zeer brede basis heeft, omdat de grote meerderheid van de betrokkenen zeer recent benoemd werd. Vermits een verdere expansie hoogst waarschijnlijk beperkt zal zijn en een turnover door leeftijdsgrens praktisch onbestaande, zou de universiteit snel verouderen indien de jongere groep niet regelmatig afvloeit naar andere functies in de maatschappij. Vermits praktisch 100% van onze derde cyclus-studenten assistenten of navorsers zijn van één of ander fonds, zou een politiek van vaste benoemingen op zeer korte tijd leiden tot een atrofie van de derde cyclus. Ik begrijp zeer goed de ongerustheid bij onze jonge vorsers, wier bestaanszekerheid niet verder gewaarborgd is dan de duur van een researchcontract of de één- of tweejarige vernieuwingsperiode van een mandaat als assistent. Hun toestand is in sommige gevallen pijnlijk, vooral wanneer ze actief zijn in domeinen van de wetenschap die geen marktwaarde hebben. Velen voelen zich bedrogen en verbitterd tegenover een maatschappij die na een periode van euphorie voor alles wat wetenschap was, overging tot een periode van depressie. Terecht wordt geijverd voor een nationaal statuut van de navorsers, een wens die steun vindt in verschillende syndicale middens. De universiteiten staan zeker niet negatief tegen het verzekeren van een grotere stabiliteit voor de loopbaan van de vorsers. Zij zijn wel bevreesd voor een zekere demagogie, uitgaande van bepaalde middens die een beter statuut beloven, maar gelijktijdig elke expansie van de universiteiten blokkeren en de kredieten voor wetenschappelijk onderzoek drastisch beperken. Om het even welk voorstel om het statuut van de navorser te verbeteren is slechts realiseerbaar indien nieuwe financiële middelen ter beschikking gesteld worden. Alhoewel ik geen concrete voorstellen kan formuleren en ik tot nu toe van niemand een klare oplossing voor de toekomst van het wetenschappelijk personeel ontving, stel ik het toch op prijs u enkele krachtlijnen mee te delen die volgens mijn persoonlijke opinie bepalend zouden moeten zijn bij het zoeken naar een regeling. Het is vooreerst mijn overtuiging - en deze vond ik bevestigd in een reeks recente artikelen in het tijdschrift ‘Nature’ - waarin het probleem van de vorsersloopbaan in Engeland behandeld werd - dat het voorbereiden van een doctoraat niet noodzakelijk moet leiden tot een loopbaan van wetenschappelijk onderzoeker. Voor de meesten zal speurwerk dienen beperkt te blijven tot een korte periode in hun leven, wat geen verloren tijd is maar een uitstekende voorbereiding voor praktijkbeoefening, ook indien deze met | |||||||||||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||||||||||
het specialisme waarin de navorsing gebeurde weinig te maken heeft. De snelle evolutie van de wetenschap en van de maatschappelijke noden zal steeds meer de ‘gap’ vergroten tussen vorming en beroepsactiviteit en zal leiden tot meer frequente readaptaties gedurende het beroepsleven. Studenten in klassieke studies en geschiedenis kennen sinds lang de toestand waarbij ze een ambtsbezigheid moeten zoeken buiten hun specifiek domein. Op dezelfde manier zal een steeds groter aantal van degenen die training ontvingen in een gespecialiseerde wetenschappelijke discipline, een job moeten uitoefenen die er volledig buiten ligt. Een volledige carrière als vorser is alleen bestemd voor een kleine minderheid, om de eenvoudige reden dat de kosten van wetenschappelijk onderzoek steeds hoger oplopen en omdat het slechts voor weinigen is weggelegd persoonlijke voldoening te vinden en produktief te blijven in wetenschappelijk onderzoek. Er steekt een fundamentele fout zowel in de huidige opdeling van het wetenschappelijk en het academisch personeel als in de taakverdeling. Deze fout is historisch te verklaren omdat vroeger een assistentenmandaat of een mandaat van het N.F.W.O. in de meeste gevallen een eerste stap was naar een academische benoeming. In feite zijn de tijdelijk benoemde assistenten en de bursalen van het N.F.W.O. postgraduate studenten, trouwens nagenoeg de enigen. Door ze te gebruiken of te misbruiken voor hulp bij onderwijs heeft men ze in feite ingeschakeld in de actieve kaders van de universiteit. Het zou veel logischer zijn deze jonge groep onderzoekers volledig te ontlasten van elke hulptaak, hen een studiebeurs of pre-salaris toe te kennen, en de duur van hun postgraduate vorming te beperken tot een viertal jaren, met een uitzonderlijke verlenging tot zes jaren. Een vastbenoemd wetenschappelijk hulpkader zou volledig en full-time deze hulptaken moeten overnemen; aan het vastbenoemd wetenschappelijk personeel zou een academisch statuut moeten gegeven worden. Dit veronderstelt wel dat het begrip ‘leerstoel’, op basis van lesuren, uit de wet zou verdwijnen, alhoewel een soepele interpretatie van ‘onderwijsopdracht’ vooral op postgraduate niveau, het mogelijk maakt deze hinderpaal grotendeels te omzeilen. Men zou moeten komen tot éénzelfde statuut voor tijdelijk benoemden door de fondsen en de universiteit. Persoonlijk ben ik gekant tegen het opnemen binnen de universiteit van vastbenoemden door de wetenschappelijke fondsen of door een ‘stichting voor gecoördineerd onderzoek’, zoals door sommigen werd voorgesteld. De universiteit moet meester blijven van haar wetenschappelijk onderzoek en het integreren | |||||||||||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||||||||||
samen met haar onderwijs; ze moet de werkgever blijven van het vastbenoemd personeel dat in haar gebouwen werkt en dat gebruik maakt van haar infrastructuur. De universiteit is geen leasing-maatschappij die gebouwen en apparatuur ter beschikking stelt voor wetenschappelijk onderzoek; ze heeft een specifiek domein van onderzoek dat haar eigen is. Het belangrijkste punt is zeker een degelijk statuut te vinden voor de navorsers die actief zijn in projecten van toegepaste research, waarvan de resultaten ofwel niet voor publikatie vatbaar zijn, ofwel niet mogen gepubliceerd worden. Ik meen dat de vorsers, die in een dergelijk onderzoek betrokken worden, tot het vastbenoemd personeel van de universiteit of van het subsidiërend organisme zouden moeten behoren. In elk geval zouden tijdelijke mandaten niet méér dan vier jaar mogen slepen, zoals het nu dikwijls gebeurt.
Dames en Heren,
Ik heb U mijn visie gegeven over de toekomst van het wetenschappelijk personeel. U had ze waarschijnlijk klaarder gewenst, ten minste voor wat de oplossing betreft van de problemen die zich nu dringend stellen. Deze problemen zijn geen Leuvense en geen Belgische; elk land wordt geconfronteerd met de toekomstmogelijkheden van zijn navorsers. Ik kan u oprecht verklaren dat de Academische Overheid niet enkel bekommerd is voor uw toekomst, maar dat ze er ook van overtuigd is dat conflict-situaties niet te voorkomen zijn indien nationaal voor u geen bevredigende oplossing gevonden wordt. Gij zijt in zekere mate de slachtoffers, de dupes van een expansie van de universiteiten en van het wetenschappelijk onderzoek die enigszins uit de handen gelopen is of van dewelke men op zijn minst de gevolgen niet had voorzien. Het zal de moeilijke opdracht zijn van Lovan voor de volgende tien jaar concrete en realistische voorstellen uit te werken, die passen in het kader van een gehele universitaire en wetenschapspolitiek. Ik wens u hierbij veel succes en ik hoop op eenzelfde goede, zij het soms harde samenwerking als gedurende de eerste tien jaren van uw bestaan. |
|