Een visie op de universiteit
(1985)–P. De Somer– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 287]
| |
50 jaar Vlaams universitair onderwijs: omzien en vooruitkijkenGa naar voetnoot*Geachte Toehoorders,
Ik begrijp niet goed waarom gij mij gekozen hebt om voor U te spreken ter gelegenheid van uw viering van het 50-jarig bestaan van Vlaams universitair onderwijs; nog minder waarom ik deze voordracht heb aanvaard. Ik ben geen gevierde spreker, heb weinig historische kennis, ken de taal niet van de economen of van de humane wetenschappen, en ik word niet emotioneel bewogen door een instelling die 50 jaar bestaat. Als enig excuus voor U en voor mijzelf heb ik dat Pater Bruyns het me gevraagd heeft, dat ik hem genegen ben en dankbaarheid verschuldigd, omdat hij mij dikwijls heeft gesteund bij de verdediging van de belangen van mijn universiteit. Deze vijftigjarige viering valt samen met die van het 150-jarig bestaan van België. Deze coïncidentie is betekenisvol. Ze toont aan dat het honderd jaar geduurd heeft om voor de Vlamingen los te krijgen waarmee men eigenlijk had moeten beginnen. Een eeuw lang hebben wij moeten wachten op hoger onderwijs, met als gevolg dat bij ons de elite, gevormd op het patroon van de Franse cultuur, geen bekommernis had om een Vlaamse volksgemeenschap met eigen karakter in stand te houden. Dit illustreert meteen waar wij nu staan en vanwaar we gekomen zijn. Een meerderheid van de eerste generatie universitairen die cursus liepen aan Vlaamse universiteiten, zijn nog in leven en vieren de vijftig jaar mee, wat duidelijk aantoont hoe recent het fenomeen van hoger onderwijs in eigen taal is. Het bewijst tegelijk welke inherente traagheid ligt in de Vlaamse emancipatie-beweging, een traagheid die misschien gebonden is aan onze volksaard, waarop romantiek en mystiek gemakkelijk werken als dopingsmiddelen die de realiteit verdoezelen of psychologisch verkleuren. Het feit dat voor dit hoger onderwijs na 150 jaar nog steeds geen eigen zeggingsmacht gevraagd wordt, is daarvoor symptomatisch. Men kan die trage evolutie ook meer optimistisch bekijken en er de bewijzen in zoeken van de intrinsieke kracht van de Nederlandse cultuur, die ondanks een weinig efficiënte Vlaamse beweging en de | |
[pagina 288]
| |
competitie met het veel rijkere Franse cultuurpatrimonium, erin gelukt is gedurende die lange periode te overleven op het niveau van het lager onderwijs en zich op een betrekkelijk korte tijd te ontwikkelen tot het peil dat wij nu kennen. In elk geval heeft zich rond 1930 de eindfase afgespeeld van een intellectueel en politiek gevecht dat in zijn kern beslissend was voor de volledige ontplooiing van de Vlamingen in dit land. De inzet van deze strijd kan ik best vatten in twee citaten, beide van ongetwijfeld hoogstaande intellectuelen. In 1906 schreven de Belgische bisschoppen een brief over het taalgebruik in het middelbaar onderwijs en ze raakten daarbij met de kromstaf ook even het universitair onderwijs aan; iets wat ze herhaalden 60 jaar later ter gelegenheid van de splitsing van de Leuvense universiteit. ‘Les Flamands qui voudraient flandriciser une université belge, n'ont pas réfléchi au rôle supérieur auquel doit prétendre une université. Si leurs revendications étaient accueillies, la race flamande serait du coup réduite à des conditions d'infériorité dans la concurrence universelle’. Deze brief bewijst dat het acuut probleem van Vlaamse universiteiten toen reeds gesteld werd, wat tevens blijkt uit volgend citaat uit een verslag van de Hogeschoolcommissie van 1908. Lodewijk de Raet schreef daarin de volgende slotzinnen, die ook nu nog klinken als een programmatorisch orgelpunt: ‘Tussen de morele vernedering, de economische minderheid en de intellectuele achterlijkheid van heden, en de gewenste volledige harmonische ontwikkeling van onze volkskracht (het vrome doel van de vier geslachten Flaminganten die ons vooraf gingen) gaapt een afgrond. Tussen beide moet een brug gelegd worden. Die brug is de Vlaamse hogeschool. Die brug moeten wij zo sterk en zo breed maken dat alles wat kan bijdragen tot de integrale ontvoogding van ons volk, ruim plaats vindt om erover te trekken’. Met dit programma voor de ‘Vlaamse Hogeschool’ werd in de Vlaamse beweging een discussie afgesloten, die van het grootste belang was voor onze emancipatie. Men nam afstand van een loutere grievenen taalpolitiek, die de romantische taalbeweging van de 19de eeuw domineerde en die haar nog altijd als een congenitale aandoening aan het lijf blijft kleven. Julius MacLeod, en vooral Lodewijk de Raet ontwikkelden bewust de meer realistische en totaal-conceptie van de Vlaamse ontwikkeling. Voor hen was het volk meer dan de taal. Lodewijk de Raet ontwikkelde bewust en systematisch zijn ideeën over de Vlaamse volkskracht, die economische en sociale emancipatie impli- | |
[pagina 289]
| |
ceerde. Deze gedachten-enting van enkele vrijzinnige intellectuelen bij het klassieke romantische en ideale gedachtengoed van de Vlaamse beweging is vitaal geweest voor onze verdere geschiedenis. Belangrijk is ook dat deze ideeën kort nadien gingen doorslaan naar de bredere massa. De episode van de drie kraaiende hanen - de symbolische naam die beter zou passen bij de voorlopers van een Waalse beweging - Van Cauwelaert, Huysmans en Franck, bracht de popularisering van de Vlaamse beweging veel verder dan alle taalgrieven van voordien. Wat nu voor ons evident is, of alleszins evident was tot enkele jaren geleden, toen de universiteiten nog in de gunst stonden van de politici en van het brede publiek - namelijk de rol van het onderwijs en vooral van het hoger onderwijs in samenhang met technische en met economische en sociale ontplooiing - was het toen veel minder; het moest verspreid en ingehamerd worden. De politiek heeft nadien haar eigen stukje geschiedenis geschreven rond de ontwikkeling van die idee, met de peripetieën van de Vlaamse hogeschool onder de Duitse bezetting en het fameuze Nolf-regime te Gent. Het is tegen 1930, als de zekeringen van de Belgisch-franstalige dominantie beginnen door te springen, o.a. na de Borms-verkiezing, dat bijna zonder slag of stoot de volledige vernederlandsing van Gent wordt gewonnen. Gelukkig voor de andere Vlaamse universiteiten - ook voor Leuven - dat de Antwerpenaars, met hun drie hanen op kop, toen niet geijverd hebben voor hún universiteit. Meermalen werd in die tijd het idee geopperd om Gent Frans te laten en een Vlaamse rijkshogeschool op te richten te Antwerpen, zoals er ook voorstellen werden geformuleerd om de Vlaamse afdeling van de Leuvense universiteit naar de Scheldestad te verhuizen. Misschien hebben beide initiatieven elkaar geneutraliseerd, tenzij de verleiding voor een eigen universiteit niet groot genoeg was voor het zakelijke Antwerpen, ofwel dat de aanwezigheid van het bolwerk van de Jezuïeten Leuven afschrikte. Tengevolge van de vervlaamsing van Gent is het nadien ook vlug gegaan in de andere instellingen. De Jezuïeten in Antwerpen waren er de eersten bij om bijzonder snel in de Sint-Ignatius Handelshogeschool een volledige Vlaamse sectie op te richten. In Leuven waren de bisschoppen iets trager, ook al had de Vereniging van Vlaamse Leergangen sedert 1924 geduwd, gevochten en zelfs betaald voor een aantal nieuwe Vlaamse leergangen. Toen bleek dat tientallen studenten Leuven verlieten om te gaan studeren in Gent, werd een spoedprogramma van verdubbeling van cursussen opgesteld en het wonder was geschied. Vanaf 1935 draaide het Vlaams universitair onderwijs op volle toeren, | |
[pagina 290]
| |
ook op het idealisme en de werkkracht van de pioniers onder onze Vlaamse professoren. Velen onder hen, waarop we nu misschien wat laatdunkend neerkijken omdat ze wetenschappelijk formaat misten, hebben een enorm brede onderwijslast opgenomen, en zo de fondamenten gelegd van onze Vlaamse universiteiten. Enkelen zijn er zelfs in gelukt snel hoogstaand wetenschappelijk werk te produceren, ondanks het gebrek aan traditie en de moeilijke omstandigheden. Deze generatie, waarvan de laatste grijze of kale hoofden nog tussen ons zijn, verdient onze hoogste waardering. In elk geval werd aan de vernederlandsing van onze universiteiten een generatie opgeofferd en slechts vanaf de zestiger jaren kwamen wij geleidelijk tot evenwaardige instellingen met de Franse universiteiten, waarvan de reputatie dan nog voor een belangrijk deel gedragen werd door franstalige Vlamingen die niet geloofden in de potentialiteit van eigen Vlaamse universiteiten. Het is nadien snel gegaan in de ontwikkeling van onze eigen universiteiten, tenminste als men de natuurlijke traagheid voor ogen houdt waarmee een collectieve sociaal-culturele emancipatie kan geschieden. Tot grosso modo 1950 verliep de stijging van het aantal studenten relatief traag. Nadien is de volledige ontplooiing van het Vlaams universitair apparaat tot stand gekomen in het zog van een nooit voordien gekende stroomversnelling in de universitaire participatie. In het kort enkele cijfers om dit te illustreren. In 1948-1949 telden wij in ons land iets meer dan 18.000 Belgische universiteitsstudenten, waarvan er ongeveer één derde of zowat zesduizend in het Nederlands studeerden. Dertig jaar later, in 1978-1979, waren dit er ruim 77.000 waarvan bijna 54% nederlandstaligen. De Vlaamse studentenbevolking steeg in die periode met een factor van bijna 7, terwijl de franstalige studentenbevolking het moest doen met iets meer dan een verdriedubbeling. Het vermenigsvuldigingseffect was in de Vlaamse universiteitsbevolking uniek voor de Westerse wereld. Natuurlijk zit de vernederlandsing van het openbaar leven in Vlaanderen daar voor wat tussen. De interne verfransing in Vlaanderen zelf en de franstalige elites in onze gewesten werden grotendeels van binnenuit opgerold en ook daardoor werd een belangrijk aandeel van de universitaire participatie vernederlandst. Ook hierin had Lodewijk de Raet klaar gezien. Wij kunnen nu met Vlamingen onder elkaar discussiëren over de vraag of wij met de successsieve universitaire expansiebewegingen in 1965 en in 1971 voldoende, te veel of te weinig hebben gespreid, of het wel verstandig was zoveel afzonderlijke kandidaturen op te richten, vooral nu blijkt dat sedert ongeveer 1975 de studentenexplosie tegen een grens is aangebotst waarvan wij de eigenlijke aard nog niet goed door hebben. | |
[pagina 291]
| |
Mijn eigen opinie daarover is genuanceerd. Ik blijf overtuigd dat hierdoor het wetenschappelijk onderzoek in de positieve wetenschappen te veel werd versnipperd. Dit wil niet zeggen dat ik het tot stand komen van een universiteit of universiteiten te Antwerpen betreur. Lode Craeybeckx en Pater Dhanis, die tegen alles, ook tegen de gevestigde universiteiten, hun Antwerpse universiteit wilden bekomen, hádden gelijk en krégen gelijk. Pater Dhanis zette een historische stap toen hij enkel met de grondwettelijke vrijheid van onderwijs als onderpand - en men moet in België een groot geloof hebben om op de grondwet te rekenen - op eigen hand startte met het onderwijs in de wijsbegeerte en letteren, rechten en sociale wetenschappen. Gelukkig werd zijn vaak genoemd ‘natuurlijk kind’ in 1965 geadopteerd door de Belgische wetgever. De Antwerpse universiteit is er, en haar consolidatie en uitbouw zal grotendeels afhangen van haarzelf en van de wil tot echte pluralistische samenwerking, zonder interne partij-politisering. Zolang op voorzitters, rectoren, beheerders en professoren het etiket geplakt wordt van een politieke of ideologische strekking, zal het geen echt pluralistische universiteit of zelfs geen echte universiteit zijn. Zo meen ik althans als voorzichtige buitenstaander en loyale concurrent. De cijfers die ik zo even aanhaalde mogen evenwel niet tot triomfalisme leiden. Wij hebben in Vlaanderen behoorlijke participatiecijfers bereikt, een voor West-Europa behoorlijk bestand aan gediplomeerden; in elk geval produceren we er meer dan de markt nu kan absorberen. De cohorte van universitairen werd echter niet gevolgd door een gelijkwaardige ontwikkeling van het wetenschappelijk onderzoek. Er bleek een soort structurele barrière te liggen vóór de onderzoeksloopbaan van jonge afgestudeerden. In 1967 werd van de gehele parallelle financiering van het universitair onderzoek slechts 30% toebedeeld aan nederlandstalige vorsers en het bleek toen dat deze verhouding sinds jaren stabiel gebleven was. Dezelfde situatie, in soms nog ergere proporties, stelde men overigens vast voor het onderzoek en vooral het toegepast onderzoek buiten de universiteiten. Er bleek niet op alle terreinen een automatische doorstroming te zijn van de grotere Vlaamse participatie van universitair onderwijs naar onderzoek, en verder naar het aanwenden van onderzoek in sociaal en economisch opzicht. Gebrek aan Vlaamse onderzoekstraditie, vrees om over te stappen naar het voor velen onbekende van de wetenschappelijke carrière, de scolarisatiepyramide die voor de nederlandstaligen aan de top nog relatief smaller was dan voor de franstaligen, zijn daarvan de sociale oorzaken. Het is te danken én aan een niet aflatende druk van een | |
[pagina 292]
| |
klein aantal Vlaamse politici uit oppositie en meerderheid, én aan de visie van minister Theo Lefèvre, dat in 1970 een gedurfd inhaalplan werd voorgesteld waardoor op vijf jaar het Vlaamse aandeel in de parallelle onderzoeksfinanciering werd opgetrokken van een goede 30% tot een kleine 50%. Op dat peil zijn wij ongeveer gebleven. Wij beschikken over degelijke universiteiten, vormen een voldoende aantal universitairen en wij hebben inzake wetenschappelijk onderzoek een behoorlijke kruissnelheid bereikt, die ons niet meer moet doen blozen tussen landen en volkeren met een economisch en sociaal ontwikkelingsniveau gelijk aan het onze. Wel geloof ik dat wij nu voor een aantal nieuwe uitdagingen staan. Minder dan vroeger zullen wij daarbij kunnen spreken over achterstelling ten overstaan van de franstaligen in België. Ook wanneer wij nog te klagen hebben over financiële verdeelmodaliteiten op algemeen vlak of op deelterreinen zoals wetenschappelijk onderzoek en ontwikkelingssamenwerking, omdat de oppervlakte van de Vlaamse bodem ingerekend wordt bij alle mogelijke subsidiëringsnormen, zijn de afwijkingen die hierdoor veroorzaakt worden niet voldoende groot om daarin een excuus te vinden voor het feit dat wij het niet aankunnen. In tegenstelling met vroeger is de uitdaging er nu een voor onszelf, voor eigen politici, voor onze eigen verantwoordelijkheid als universiteiten. Een volk met het welvaartsniveau zoals het onze thans is, kan zich niet meer veroorloven alleen maar de vinger uit te steken naar anderen. Dit veronderstelt natuurlijk op de eerste plaats dat wij zelf een eigen universitaire en wetenschapspolitiek, aangepast aan onze noden, kunnen uitbouwen. De staatshervorming bood ons een gepaste gelegenheid om ons die verantwoordelijkheid te geven. Veel werd geculturaliseerd, uitgenomen het onderwijs, zodat men als basis voor een Vlaamse politiek op dit vlak slechts kan vertrekken van de bevoegdheid die door de huidige grondwet aan de Cultuurraden, nu Gemeenschapsraden, werd toegekend. Het begrip cultuur wordt daarin zeer restrictief gesteld en beperkt tot de domeinen van de kunst, de ontspanning en de vrijetijdsbesteding. Wij kregen bevoegdheid over onze bossen, over de jacht en de visvangst. Wij kunnen nu autonoom zorgen voor de verwerking en de ophaling van afvalstoffen, de riolering en de zuivering van afvalwater. Op gebied van onderwijs mogen wij o.a. zorgen voor de voortdurende vorming van de middenstand en de scholing van personen die in de landbouw werkzaam zijn, voor permanente opvoeding en culturele animatie, lichamelijke opvoeding, sport en openluchtleven. Wat de culturele aangelegenheden betreft vinden wij de bescherming en de luister van de taal terug, de | |
[pagina 293]
| |
musea, de artistieke vorming, maar dan met uitzondering van het kunstonderwijs, het toerisme, de bibliotheken en de discotheken. Onderwijs en wetenschap werden erbuiten gehouden en de bevoegdheden blijven beperkt tot wat ze vroeger waren, namelijk ‘het onderwijs met uitzondering van wat betrekking heeft op de schoolvrede, de leerplicht, de onderwijsstructuren, de diploma's, de toelagen, de wedden, de schoolbevolkingsnormen’. In feite betekent dit: het onderwijs, uitgezonderd alles wat met onderwijs betrekking heeft, dit wil dus zeggen niets! De nadelige gevolgen van deze toestand blijven niet beperkt tot financieringsproblemen. De dubbelzinnigheid bestaat hierin dat niemand de juiste grens kan trekken tussen wat tot de nationale materie behoort en wat onder de bevoegdheid valt van de gemeenschappen. Feitelijk is er wel een zekere federalisering, vermits sinds een tiental jaren de onderwijsbevoegdheid voor beide gemeenschappen verdeeld werd tussen twee ministers die onafhankelijk hun departement besturen. Dit heeft tot gevolg dat dezelfde nationale materies op uiteenlopende wijze geïnterpreteerd en toegepast worden; langs beide zijden wordt aan het touw getrokken om een zo groot mogelijk deel van het nationaal budget naar de eigen gemeenschap te sleuren. Hierdoor wordt elk initiatief inzake nieuwe beleidsopties of wetten geblokkeerd. Men heeft van de ene kant het onderwijs te sterk gefederaliseerd om het nog te kunnen behouden als een nationale materie; van de andere kant werd het te weinig gefederaliseerd om aan elke gemeenschap de mogelijkheid te bieden voor het volgen van een eigen beleidslijn. Niet de franstaligen, maar bepaalde vrijzinnige Vlamingen dragen de grootste verantwoordelijkheid voor deze situatie. Door hun eigen ideologie boven de belangen van het Vlaamse volk te stellen, hebben zij een reële autonomie onmogelijk gemaakt. Zonder daadwerkelijke zeggingskracht op gebied van onderwijs en wetenschapsbeoefening mist cultuurautonomie immers elke inhoud. Dit is een essentieel programmapunt opdat onze Vlaamse universiteiten een eigen richting zouden kunnen uitgaan, aangepast aan onze specifieke noden, en die zijn er. Wij bevinden ons nog steeds in het eerste stadium van culturele ontwikkeling, waarin de wetenschap onvoldoende is doorgedrongen. Het taalflamingantisme, dat noodzakelijk was om van de grond te komen, bepaalt nog te veel onze cultuurpolitiek en een zekere vorm van klerikalisme laat nog sporen na in de mentaliteit van vele jongeren, ook van hen die de geloofspraktijk hebben laten vallen. Wij hangen te veel vast aan waarden en onvoldoende aan waarheden. | |
[pagina 294]
| |
Er is een wanverhouding tussen de studentenbevolking van de humane en de positieve wetenschappen, factor die tevens een rol speelt in de verdeling van de subsidies tussen de universiteiten van beide taalgemeenschappen. De Vlamingen studeren bij voorkeur in de goedkopere studierichtingen; zij worden meer aangetrokken door de geestes- en gedragswetenschappen dan door de natuurwetenschappen. Eenzelfde, wat ik zou noemen, meer sociale en culturele bewogenheid vindt men terug in ons maatschappelijk leven. Onze klinieken, culturele centra, sociale organisaties, psychotechnische diensten, ons verenigingsleven zijn beter ontwikkeld dan bij de franstaligen. Er bestaat meer bekommernis voor de mens, minder voor de koude wetten van de natuur. Wij hebben sinds jaren een eigen cultuurpolitiek gevolgd, cultuurpaleizen gebouwd waar actief gewerkt wordt aan de sociale en artistieke ontplooiing van de bevolking; allerhande tijdschriften, fanfares, theaters, culturele en sportverenigingen werden ruim gesubsidieerd, te ruim en te gemakkelijk misschien voor veel van deze initiatieven om te kunnen uitmaken of ze wel leefbaar zijn. Vlaanderen werd sociologisch onderzocht en heronderzocht op allerlei domeinen; er werden veel economische studies verricht, maar op gebied van fundamenteel en technologisch onderzoek is nooit een initiatief genomen. Daarvaar bestond tol nu toe in de programma's van onze cultuurraad niet de minste interesse. Nochtans is cultuur meer dan men zou kunnen afleiden uit de activiteiten en bekommernissen van onze opeenvolgende ministers of staatssecretarissen die daarvoor bevoegd waren. Van oudsher maakten de natuurwetenschappen een integrerend deel uit van het cultuurpatrimonium en koppelden veel humanisten hun interesse voor de wetenschap aan hun belangstelling voor andere geestesactiviteiten. Het feit dat de wetenschapspolitiek unitair blijft, neemt niet weg dat eigen initiatieven kunnen en moeten genomen worden om het onderzoek in het Vlaamse land te bevorderen. Vlaanderen heeft zich te gemakkelijk economisch ontwikkeld. Wij hebben er weinig verdiensten aan. Onze opbloei hebben wij vooral te danken aan de vestiging van zoveel filialen van buitenlandse ondernemingen. Zij werden aangetrokken, niet door onze voorraad aan intellect, wel omwille van onze ligging, de toen nog betrekkelijk lage lonen, een sociaal klimaat dat rustig was, de werkkracht van onze arbeiders, de kwaliteit van onze technici en van het kaderpersoneel. Wij werden welstellend omdat men hier goed kon produceren wat in het buitenland ontworpen was. Uit onze laboratoria groeiden geen nieuwe industrieën en op onze industrieterreinen staan geen fabrieken die het resultaat zijn van ónze research. | |
[pagina 295]
| |
Intussen zitten we met de realiteit van een economische crisis en met een miljardentekort op de staatsbegroting. De apocalyptische voorspellingen van gezagdragers uit de economische en politieke wereld, de teloorgang van zovele bedrijven, een werkloosheid waarvan de werkelijke omvang wordt weggemoffeld door kunstgrepen zoals de steun aan niet leefbare industrieën en de oprichting van een tijdelijk kader voor tewerkstelling, de schuldenlast van heel wat officiële instellingen, zijn zoveel bewijzen dat de basis van onze welvaart werd aangevreten. Over de middelen om er uit te geraken bestaat weinig betwisting. Er is geen andere keuze dan de ontwikkeling van een nieuw industrieel apparaat, gesteund op wetenschappelijk onderzoek. Dit veronderstelt dat wij radicaal onze universitaire politiek wijzigen. De laatste dertig jaren ging terecht de aandacht naar het opvoeren van de participatie van de jongeren aan het hoger onderwijs. De deuren van de universiteit werden breed opengezet voor alle mogelijke richtingen van het secundair onderwijs, nieuwe instellingen werden opgericht, studiebeurzen verleend, de omkadering aangepast met de illusie dat onze welstand zou groeien in verhouding met het aantal afgeleverde diploma's. Het wetenschappelijk onderzoek werd verwaarloosd. De universiteiten werden vooral fabrieken van mensen, niet van gedachten. De uitdaging voor de volgende jaren ligt in de valorisatie van dit menselijk potentieel dat door onze universiteiten is tot stand gebracht. Dat betekent investeren zowel in fundamenteel als in toegepast onderzoek. Daar ligt een grote verantwoordelijkheid voor de Vlaamse deelregering en daartoe moet de mentaliteit veranderen. Zoveel regeringsverklaringen hamerden daarop; het reeds lang gepropageerde ‘Nieuw Industrieel Beleid’ wordt als een bijbel die men leest, maar waarvan de lezing geen werkelijkheid wordt. Moet ik erop wijzen dat men zich aan franstalige zijde reeds langer verwoed heeft gestort op een hele reeks toegepaste onderzoeksdomeinen, dat men een groot gedeelte van de vroeger daterende compensatie-kredieten voor Zeebrugge-eerste-fase in toegepast onderzoek heeft geïnvesteerd, dat men nu allerhande programma's over biotechnologie voorbereidt? Wel zou ik kritiek kunnen uitoefenen op de wijze waarop dit alles gebeurt, op de keuze van terreinen zonder voldoende afweging van eigen sterke punten die toch een minimale industriële basis moeten verschaffen voor een succesvolle take-off van initiatieven en op een, mijns inziens, overtrokken geloof in het voluntarisme van de openbare overheid die het alleen zou aankunnen. Maar wat ik niet betwist en wat ik tevens ook toewens aan onze Vlaamse overheid, is het geloof in, | |
[pagina 296]
| |
en de dagelijkse bekommernis voor, het systematisch bevorderen van technologisch onderzoek. Wij hebben als nederlandstaligen nog een behoorlijke achterstand, ook in de unitaire kredieten voor onderzoek en ontwikkeling. Maar behalve deze proportiestrijd die moet voortgaan, moeten wij de verantwoordelijkheid van onze prille autonomie opnemen. Dit is de enige boodschap die ik wilde overbrengen, een pleidooi voor de positieve wetenschappen aan U, afgestudeerden uit de humane wetenschappen. Wij kunnen op vieringen als deze met vreugde en fierheid terugblikken op wat tot stand gebracht werd. Wij moeten piëteit opbrengen voor de reuzen op wier schouders wij staan, die in de intellectuele en politieke strijd van de Vlaamse beweging de juiste strategische keuze hebben gemaakt en doorgedrukt. Maar wij moeten de uitdagingen van onze tijd onderkennen en durven uitdrukken. Niet het minst moeten wij, Vlaamse universiteiten, onszelf opnieuw preciezer verantwoorden en het openbaar vertrouwen in ons herstellen. |
|