| |
| |
| |
Bruyloft-Gedicht,
Over 't 7e. Capit. Tobie.
TObias uyt-gesent om voor sijns Vaders dingen,
Met moeyelijcken reys, een bootschap te vol-bringen,
Versellet op den wegh met een getrouwe pant,
Een bode van den Heer, een Hemelsche gezant:
Komt by een seecker Huys (den waerdt van sijn geslachte)
Alwaer hy en zijn maet met vreughden over-nachte,
Na dat hem van te voor was openingh gedaen,
Hoe datter in dit Huys hem verder soude gaen:
Hy (zijnde tot sijn vriendt in vriendtschap ingekomen,
En van sijn vriendt als vriendt, oock vriendlijck aen-genomen)
| |
| |
Komt in de binne-zael, en na den tweeden kus
Begint hy sijne reen, en spreeckt ten lesten dus:
De vrientschap is seer groot die ghy my gaet betoonen,
O Raguël mijn vriendt! hoe sal ick dit beloonen?
Hoe sal mijn harte doch yets brengen aen den dagh,
Waer meed' ick uwe gunst genoegh vergelden mach?
Ick vinde my verplicht: ick vinde my bewogen:
Ick vinde mijnen Geest gelijck als opgetogen:
Ick vinde my verstomt, de spraecke my ontbreeckt
Te seggen overluyt wat in mijn harte steeckt:
Schaemachtigheyt my deert, en nochtans doet my wecken
Den yver in de liefd' om u dit te ontdecken.
Wat dienter meer geseyt? u Dochter is alleen
Die ick met hart en sin en ganscher sielen meen:
Dies nu, o waerden vriendt, vergunnet mijn gebeden,
En neemt doch in het goet de vrijheyt van mijn reden;
't Is alles niet met al, wat op de tafel leyt,
Ten sy ghy Sara eerst aen my hebt toegeseyt.
| |
| |
Als Raguël dus hoort den jongelingh gewagen,
Verschrickt hy in sich selfs, en blijvet gansch verslagen:
Hy spreecket niet een woordt: want hy in 't seecker wist,
Hoe het in dien geval eens seven had gemist:
Maer Godes Engel selfs beginter in te breecken,
Doet open sijnen mondt en komter voor te spreecken:
En vreest u niet (seyd' hy) dees beyde zijn te gaer
In Godes wijsen raedt een recht gelockigh paer:
God heeft 'et soo gevoeght, wilt hem u Dochter geven,
Dit is den rechten Man die met haer moste leven,
Hy is van God bemint: daerom sijn d' and'ren al
Verdelget en vermelt, gekomen tot den val:
Hy is voor haer bewaert, hem mostse noch verwachten,
En beyden zijnder koomst (schoon sonder haer gedachten)
Want die den Heere soeckt, en levet soo 't betaemt,
Die leydt hy metter handt en laetse niet beschaemt.
Des Dochters Vader doen beginnet te ontspringen,
En als verheught van Geest inwendelijck te singen,
| |
| |
Spreeckt met een held're stem: Nu isset dat ick merck
Des grooten Godt zijn wil, en oock zijn wonder-werck:
Nu weet ick dat hy hoort mijn suchten en mijn klachten,
Dat hy mijn smeecken, noch mijn bidden wil verachten.
Nu, nu geloof ick vast, en merck ick inder daet,
Dat mijn geluck en heyl op 't hooghste swanger gaet:
Nu houd ick het daer voor dat Godt u heeft gesonden,
Om datter voor zijn Throon genade wordt gevonden:
Op dat mijn Dochter nu mach trouwen na de Wet,
Die Godt, door zijnen Knecht, aen ons heeft voor-geset.
Wel aen ghy vrienden Godts, en twijffelt niet met allen,
Het is mijn gansche wil, mijn eenigh wel-gevallen:
Het werde soo ghy wilt, Wie isser onvernoeght,
Als Godt met zijnen handt Gelieven t' samen voeght?
Het Houwelijck gaet aen; de Vader neemt haer handen
En voeghtse beyde t'saem, uyt-beeldende de banden,
De banden van de trouw, en tot een broedergift,
Doet hy de gansche saeck gaen stellen in geschrift:
| |
| |
De Tafel werdt bereydt, men sal met vreughden eten,
En Godes grooten lof, te singen, niet vergeten.
Siet, dus werd' hy bestelt, die met een goeden geest,
Des Heeren wegen soeckt, en hem van harten vreest.
C. P. BIENS.
|
|