E. du Perron. Het leven van een smalle mens
(2005)–Kees Snoek– Auteursrechtelijk beschermdHoofdstuk 49
| |
[pagina 965]
| |
me’ vervalst; het slachtoffer van dit twijfelachtige eerbetoon protesteerde niet en was ‘als een eendenei, op het zout der Haightonnen gezet’.Ga naar eind4 Opmerkelijk was het stilzwijgen in de pers over dit nummer. Kwam dat omdat men Haighton niet de moeite waard vond of omdat men Van Deyssel en de weduwe Kloos wilde sparen?Ga naar eind5 In zijn artikel had Haighton Lodewijk van Deyssel ver boven Multatuli gesteld en gesneerd over het ‘soort lieden’ dat Multatuli bewondert.Ga naar eind6 Een halfjaar later verscheen van zijn hand een artikel, ‘Multatuli & Cie’, waarin hij een grootscheepse aanval inzette op die bewonderaars, wederom in de heftige stijl die door Du Perron werd omschreven als ‘nationaalpatsers-dietsch’. Verder kondigde Haighton een stuk aan over het ‘voortreffelijke boek’ van Multatuli's schoondochter.Ga naar eind7 Politiek was hij op dat moment al uitgerangeerd; volgens Du Perron werd hij ‘door geen kip au-sérieux genomen’.Ga naar eind8 In het openbaar heeft Du Perron zich nauwelijks over Haighton uitgelaten, maar had hij tijd van leven gehad, dan zou hij het ongetwijfeld niet beneden zich hebben gevonden om ook tegen hem een brochure te schrijven. Een aanleiding daartoe zou ‘het duel Greshoff-Haighton’ hebben kunnen zijn dat in het Hollandsch Weekblad werd uitgevochten.Ga naar eind9 Du Perron liet zich gewoonlijk niet weerhouden door vrienden en kennissen die meenden dat hij zijn energie beter aan andere dingen kon spenderen. Zo had hij in enkele weken tijds een brochure geschreven, Multatuli en de luizen, waarin hij het boek De waarheid over Multatuli en zijn gezin van Dekkers schoondochter over de hekel haalde. Annie Romein-Verschoor, P.N. van Eyck en Jacques de Kadt vonden het object van deze aanval beneden Du Perrons statuur. Volgens De Kadt was Haighton ‘nog een trap waard, maar de Schoondochter niet meer dan een voetnoot en een verachtelijk gebaar’.Ga naar eind10 Du Perron wuifde dit soort bezwaren weg: aan het schrijven van die brochure had hij gewoon een pamflettistisch plezier beleefd. Een indicatie hoe Du Perron Haighton zou hebben aangepakt geeft een bewaard gebleven exemplaar van Haightons artikel ‘Multatuli & Cie’, met aantekeningen van Du Perron in de marge. Waar Haighton sneert over ‘een stel literatoren-uit-bepaalden-politieken-hoek’, schrijft Du Perron: ‘ja, ja, - wij zijn de politici!’ Verder noemt hij hem keer op keer ‘nationaal-patser’.Ga naar eind11 Haighton komt impliciet voor in een recensie waarin Du Perron en passant zegt dat ‘een paar politieke grappenmakers’ Van Deyssel ‘zouden willen her-aanbieden als de “personalist” die nooit “individualist” was, als de grote aankondiger, de Johannes de Doper van een bepaald totalitarisme’.Ga naar eind12 Lijkt Du Perron het polemische kanon van de | |
[pagina 966]
| |
Tachtigers aanvankelijk nog het voordeel van de twijfel te gunnen, een uit zijn bibliotheek afkomstig exemplaar van diens Beschouwingen en kritieken spreekt andere taal.Ga naar eind13 Evenals hij dat bij Haighton had gedaan (en in 1922 bij Tolstoj), leefde Du Perron zich uit in sarcastische marginalia. Het opstel dat vooral zijn gram had gewekt was dat over ‘Socialisme’: hierin had Van Deyssel zich geheel en al gemanifesteerd als ‘de Denker van Haighton’. Waar Van Deyssel schrijft ‘Ik ben tegen het Socialisme’, reageert Du Perron: ‘voor het gezag inderdaad’. Als Van Deyssel een frase begint met: ‘Eerst wil ik nog zeggen, dat ik niet alleen tegen het Socialisme in mij heb het sentiment van artiesten-afkeer van vulgariteit [...],’ riposteert Du Perron: ‘ach, ja, dan Hitler!’ Zijn commentaar laat vooral zien hoe naïef hij Van Deyssel vond. Die hele idee van het personalisme moest schipbreuk lijden op de realiteit van het totalitarisme. Bij Van Deyssels verdediging van de bourgeois - iemand die kan lezen en pianospelen - tekent Du Perron aan: ‘Bravo! maar wat zegt Hitler daarvan?’ en van dezelfde teneur is zijn opmerking: ‘best! - hoeveel bourgeois zijn er dan niet in deze anti-burgerlijke totalitaire staten, inbegrepen het “bonzen”-vrije Duitsland?’
Ook het opstel ‘Gedachte, kunst, socialisme’ ontlokte Du Perron het nodige commentaar. Als Van Deyssel het heeft over het ‘Multatuliaansch-triviale’ vult hij dat aan met: ‘naast 't gezapig-lentekoekige-kwibussige-Hoogere-Literatuur-Orde-achtige van L.v.D.!’Ga naar eind14 Bij nader inzien vond Du Perron dat Van Deyssel ‘de annexerende bewondering van de heer Alfred Haighton’ toch wel verdiend had, want ‘Van Deyssel op zijn allerbest, in zijn meest virtuoze schimpproza, is een kleurige grapjas naast Multatuli, meer niet; en dan hebben we het z.g. kreatieve deel van hun werk nog niet naast elkaar gelegd, want Een Liefde, De kleine Republiek en Frank Rozelaar tegen Max Havelaar, Minnebrieven en Woutertje Pieterse, och hemel! Ik hoop dat de heer Haighton er nog eens een gedistingeerd en genitievenrijk Borrel-Ver-Toog over aflevert.’Ga naar eind15 Nog éénmaal kwam Du Perron terug op Van Deyssel, in april 1940.Ga naar eind16 Uitgeverij Querido had in zijn Salamanderreeks een goedkope herdruk opgenomen van de impressionistische roman Uit het leven van Frank Rozelaar. Hoewel dit boekje Du Perron nog kon bekoren als literaire Spielerei, erg origineel vond hij het niet. Barrès' Culte du moi en Gides Cahiers d'André Walter hadden deze Hollandse neef tot voorbeeld gediend. Daarbij was Van Deyssels proza zwaar, zijn preoccupatie van ‘schoonheidsjager van glansjes op beukenblaren en dergelijke’ hopeloos | |
[pagina 967]
| |
verouderd, en in zijn extreme individualisme ‘volkomen ivoren-torenachtig’. Du Perron besluit deze laatste ‘Brief uit Holland’ met een wrang: ‘Heil zij de Herdrukken van Holland!’ | |
Front maken tegen het totalitaireHet ‘Sieg Heil’ klonk ook in Nederland steeds vaker, het was hoog tijd om tegengas te geven. Du Perron stuurde aan op samenwerking van hem en Ter Braak met de onafhankelijke progressieve intellectuelen Jacques de Kadt en Sal Tas. In hun tijdschrift De Nieuwe Kern had hij in januari 1936 met veel waardering De Kadts artikel gelezen over Huizinga's immens populaire boek In de schaduwen van morgen. Een diagnose van het lijden van onzen tijd (1935).Ga naar eind17 In dit stuk, ‘De deftigheid in het gedrang’, had De Kadt de man afgekraakt die zich met heel zijn burgerlijke ponteneur had opgeworpen als scheidsrechter van de publieke zaak.Ga naar eind18 Weliswaar had Huizinga zich gekeerd tegen ‘booze machten’ die uitgaan van een rassentheorie, maar volgens De Kadt was hij een conservatief liberaal die zich in dienst stelde van de bevoorrechte klasse. Hij had gezwegen over de huidige realiteit, ‘de realiteit van 400.000 werklozen, economische onbekwaamheid, politieke politie-regering en van de culturele censuur die zich richt tegen alle uitingen van vrijheid en die iedere reactionnaire en nagenoeg iedere fascistische belediging van de liberale cultuur toelaat en zelfs aanmoedigt’.Ga naar eind19 Huizinga stamelt over de noodzaak van ‘zelf-inkeer’ en een ‘inwendige loutering’, maar tegen fascistische actie had hij geen verweer. Zijn ware aard was niet de ‘cultuur’ en de ‘vrijheid’, maar de ‘deftigheid’, ‘de deftigheid die afkeer heeft van het fascisme, doch die er te zeer aan verwant is, om het consequent te bestrijden’.Ga naar eind20 Du Perron, die Huizinga's brochure Nederland's geestesmerk nog had gewaardeerd om de historische benadering van het Nederlandse vrijheidsbegrip, was minder te spreken over zijn ‘diagnose’ van de actualiteit. De analyse van Julien Benda, in La trahison des clercs (1927), was superieur aan die van Huizinga, die een ‘ijdel boek’ had geschreven voor een auditorium van ‘hulponderwijzers’. Doordenkend over het lijden van zijn tijd kon Du Perron niet anders dan de tegenstanders van de bourgeoisie gelijk geven. Al was hijzelf gestempeld door zijn burgerlijke afkomst, hij zag ook wel in dat het kapitalisme ‘verrot’ is en dat de mensheid als hoogste doel heeft de laatste slaven te bevrijden.Ga naar eind21 Niettemin had Du Perron eind 1935 nog een ‘elitaire’ afkeer à la Huizin- | |
[pagina 968]
| |
ga van ‘deze grootse tijd’ die hij karakteriseerde als ‘één poespas van gevulgariseerde, gemechaniseerde, georganiseerde, geherosodomiseerde kwatsch, met de krant als verspreider van cultuur voor allen en als blaasbalg van alle kleine vuurtjes van lage afgunst en haat’.Ga naar eind22 Was Du Perron dan, zoals Annie Romein-Verschoor meende, een typische literaat, die leeft in ‘een voortdurende vervreemding [...] de vervreemding van de medemens, van de hele sociale situatie in het eigen land’?Ga naar eind23 Waren hij en Ter Braak onzekere overgangsfiguren, geboren op de kentering der tijden? Dat zij literaten waren, zal niemand ontkennen, evenmin als het feit dat zij behoorden tot een ‘burgerlijk-intellectuele elite’, maar dat dit hen gedoemd zou hebben tot politieke naïviteit was een waarheid die alleen gold voor degenen die - zoals Annie Romein - geloof hechtten aan een niet-burgerlijke toekomst waarin het marxistische gedachtegoed zou triomferen. In De smalle mens was Du Perron ervoor uitgekomen dat zijn burgerlijke afkomst hem ongeschikt maakte voor collectivistische idealen, of die nu van rechts kwamen of van links. Tegelijkertijd bezat hij, als meer kunstenaars, een radicaal temperament waardoor hij verwantschap voelde met oppositiefiguren. De omgang met zulke onafhankelijke activisten als André Malraux en E.F.E. Douwes Dekker heeft zijn politieke inzicht zeker gescherpt en in de laatste jaren van zijn leven heeft hij een geweldige evolutie doorgemaakt in zijn politieke houding. Het was niet verwonderlijk dat hij zich aangetrokken voelde tot Jacques de Kadt en Sal Tas, progressieve denkers die de marxistische orthodoxie vaarwel hadden gezegd. Het was De Kadt, die Ter Braak en Du Perron heeft verdedigd tegen Annie Romeins verwijt van politieke naïviteit. Hij keert het argument eigenlijk om door te zeggen: ‘En dat ter Braak en du Perron niet gelukkig waren met de aanwezigheid van stalinisten en meelopers van de stalinisten (en de Romeins waren typische meelopers van de stalinisten) in het Comité [van Waakzaamheid] pleit alleen maar voor hun politieke en morele instincten.’Ga naar eind24 Toen De Kadt dit schreef, in 1969, was nog niet bekend dat Jan en Annie Romein crypto-communisten waren, die tot ver na de oorlog lid bleven van de partij. Du Perron heeft al vroeg De Kadts kwaliteiten onderkend. Hij zal het niet in alle opzichten met hem eens zijn geweest, maar wel had hij in dit polemische talent een geestverwant ontdekt. Het artikel ‘De deftigheid in het gedrang’ was volgens hem zo uitstekend, dat hij ervan afzag zelf over Huizinga te schrijven.Ga naar eind25 In oktober 1938 lieten de redacteuren van De Nieuwe Kern het etiket ‘socialistisch’ vallen en afficheerden hun tijd- | |
[pagina 969]
| |
schrift als ‘onafhankelijk’, waarmee ze de deur openzetten voor intellectuelen die evenals zij alle totalitaire regimes verwierpen.Ga naar eind26 Bevrijd van hun ideologische kluisters noemden De Kadt en Tas zich nu ‘cultuursocialisten’. Ter Braak stond minder voor hen open dan Du Perron, maar hij had daar ook alle reden toe: hij herinnerde zich maar al te goed De Kadts oordeel over Politicus zonder partij. In een stuk getiteld ‘Politicus zonder politiek’ had deze hem voorgehouden dat in een tijd van toenemende fascistische dreiging ‘georganiseerd partijkiezen’ noodzakelijk was. Bovendien had De Kadt hem ingedeeld bij de ‘luxe-intellectuelen’.Ga naar eind27 Na lezing van Het fascisme en de nieuwe vrijheid (1939) was Ter Braak het echter met Du Perron eens dat De Kadt op dit moment hún politicus was. Wel had hij bezwaren tegen diens ‘gebrek aan nuance en subtiliteit’.Ga naar eind28 In zijn bespreking van het boek stelde hij deze bezwaren ook uitvoerig aan de orde. Du Perron vond dit niet zo verstandig. Hij wees Ter Braak erop dat hij ‘het polemische accent’ wel wat lang aanhield, ‘na bezworen te hebben dat die kant je niet schelen kon’. Het was als wilde hij toch nog even zijn gram halen!Ga naar eind29 Du Perron nam het initiatief voor een eerste ontmoeting met de heren van De Nieuwe Kern. Hij had een tijdschrift voor ogen waarin Ter Braak, Vestdijk en hijzelf de culturele kant voor hun rekening zouden nemen en De Kadt en Tas de politiek.Ga naar eind30 Ter Braak ging ermee akkoord, maar met het nodige voorbehoud, want ‘hoezeer deze katten en tassen ook als politici te apprecieeren zijn, zij hebben een erg onaangename leiderstic’.Ga naar eind31 De Kadt voelde zich veel meer aangetrokken tot Du Perron, met zijn directe wijze van reageren, dan tot Ter Braak die een ‘omslachtige manier van benaderen’ had. Het was niettemin samen met Ter Braak dat hij op bezoek ging bij zijn uitgever Querido om de tijdschriftplannen te bespreken. Querido zei er veel te voor voelen, mits hij niet meer dan de helft van het financiële risico hoefde te dragen. Omdat er uit de kring van De Nieuwe Kern ‘geen cent te verwachten viel’, moesten Ter Braak en Du Perron in hun eigen kring een garantiebedrag zien te vinden van 12.000 gulden. Dit is een vrome illusie gebleken.Ga naar eind32
Du Perron heeft wel nog meegewerkt aan de laatste, onvoltooide jaargang van De Nieuwe Kern. Bovendien had hij regelmatig contact met De Kadt over de vertaling van Souvarines boek Staline (1935). Querido had Du Perron verzocht dit boek te vertalen, maar om kosten te besparen zou voor het Nederlandse publiek een verkorte vertaling volstaan, met daaraan toegevoegd enkele hoofdstukken over de periode tot maart 1940. | |
[pagina 970]
| |
Souvarine had als voorwaarde gesteld dat De Kadt die verkortingen en samenvattingen zou aanbrengen.Ga naar eind33 Hierdoor stond De Kadt in voortdurende correspondentie met Du Perron, die overigens niet zélf het boek vertaalde. Het karwei werd geklaard door Bep en hij zou de vertaling nakijken. Dit moest geheim blijven, want de ‘pingelsmous Querido’ betaalde voor zijn naam, dus die zou ook op de titelpagina prijken.Ga naar eind34 De geestverwantschap tussen de Forumianen en de heren van De Nieuwe Kern kwam ook naar voren in hun waardering voor de onafhankelijke intellectueel Multatuli. Hiermee namen zij volgens Ronald Havenaar een gemeenschappelijke positie in ‘aan de rand van een verzuilde maatschappij’.Ga naar eind35 Volgens De Kadt was hun geestelijke verwantschap vooral cultureel gedefinieerd: ‘We hadden niet alleen dezelfde hoofdvijand, het nazidom, we hadden ook als vijanden al die aanstellerijen en dikdoenerijen die in het toenmalige culturele leven in zwang waren.’Ga naar eind36
Du Perron onderhield ook het contact met Jan en Annie Romein, die in de strijd tegen het fascisme een belangrijke rol speelden in het Comité van Waakzaamheid. Met Jan Romein had hij gecorrespondeerd over de historische aspecten van De Onzekeren. Terug in Nederland had hij Romein gevraagd of hij er goed aan zou doen een graad te halen in geschiedenis. Hij speelde met die gedachte, omdat hij als doctorandus wellicht meer kans zou maken op een betrekking. Romein durfde hem geen stellig advies te geven, maar de koloniaal-historicus Stapel ontraadde het hem, evenals enkele vrienden. Hij zag er dus van af.Ga naar eind37 De toekomst was duister: allerlei wegen leken afgesneden, was het niet door zijn leeftijd, dan wel door de dreigende oorlog. Ook zijn reputatie kon een negatieve rol spelen. Bijna van het moment dat hij voet had gezet op Europese bodem had hij ernaar gestreefd zijn vrienden in Parijs op te zoeken. Maar het Franse consulaat in Rotterdam treuzelde met het verlenen van een visum. Na verschillende bezoeken werd hij op 11 december ‘zoo'n beetje politioneel ondervraagd’. Het visum werd hem geweigerd, kennelijk omdat hij werd geassocieerd met de ‘communist’ André Malraux.Ga naar eind38 Nu die reis niet doorging, kon hij al zijn energie richten op de situatie in Nederland. In het Comité van Waakzaamheid was heftig gedebatteerd over de vraag of de communisten nog wel lid konden blijven. Du Perron deed een beroep op Jan en Annie Romein om ook vóór het voorstel te stemmen de stalinisten eruit te gooien. Hij trachtte de Romeins welwillend te stemmen met de verklaring dat hij in hen ‘een absoluut vertrouwen’ bezat, om daarna meteen te vervolgen: ‘Maar is het noodig om de | |
[pagina 971]
| |
stalinisten, zelfs min of meer, te vriend te houden? Kan alles wat “humanistisch”, “liberaal”, “democratisch” voelt, niet nu eens en voorgoed front maken tegen alles wat “totalitair” is?’Ga naar eind39 Jan Romein reageerde uiterst behoedzaam: er bestond toch een groot verschil tussen de Russen en de Duitsers en ze moesten de zaak maar mondeling afdoen.Ga naar eind40 Terwijl Romein zich indekte, betoogde Ter Braak in de Haagsche Post van 23 december 1939 dat het pas gesloten Duits-Russische verdrag ‘het noodzakelijk maakte voor een ieder, die zuiver over deze dingen wenst te denken, de strijd voor de geestelijke vrijheid in Nederland op twee fronten te voeren’. Op 6 januari 1940 werd een van communisten gezuiverd Comité van Waakzaamheid geïnstalleerd. Met enige verbazing schreef Ter Braak aan Greshoff: ‘Wij hebben de communisten Zaterdag met overweldigende meerderheid uit het C. van Waakzaamheid gegooid, hoewel de c.p.n. alle moeite had gedaan om dit zogenaamde bolwerk te behouden. Het was een spannende vergadering, waarbij ook Wim [ter Braak], Van Crevel en Eddy hun stem tegen deze jezuieten uitbrachten. Wie had dat tien jaar geleden gedacht: Eddy als stemvee in een vergadering van intellectuelen?’Ga naar eind41 Ook in de daaropvolgende maanden toonde Du Perron zijn betrokkenheid bij het verzet tegen de totalitairen. Zijn eigen rol was meer die van een observator, bijvoorbeeld in de ‘Brieven uit Holland’ die hij voor Kritiek en Opbouw schreef. Verder was hij realist genoeg om te weten dat militaire macht doorslaggevend is. In Bergen, met vlak voor zijn huis een militair vliegveld, hadden de voorbereidingen van het Nederlandse leger een pijnlijk dilettantistische indruk gemaakt. Hoewel hij al van plan was om tijdelijk in Den Haag te gaan zitten, voor noodzakelijk onderzoek in het Rijksarchief, besloten Bep en hij een week eerder te gaan. Alarmerende brieven van Ter Braak over een ‘putsch’ die de nsb zou beramen noopten hen tot dit overhaast vertrek.Ga naar eind42 Na enkele dagen zoeken vonden ze een geschikt pension op de Laan van Meerdervoort 835.Ga naar eind43 Op 5 december 1939 noteerde Du Perron voor zijn Indische lezers: ‘Wij zitten in Den Haag, door alarmerende brieven uit Bergen weggeroepen, omdat het germaanse bezoek zeer dreigend werd. In Den Haag scheen men zich nuttiger te kunnen maken; allicht kon je daar nog eens “gebruikt” worden als het eindelijk op dood en leven ging. [...] Allerlei | |
[pagina 972]
| |
plaatsen waren in grote zenuwachtigheid ontruimd, men vertelde zelfs dat Utrecht al leegliep. Maar toen wij in Den Haag aankwamen - met een volkomen rustig treintje - was de schrik juist voorbij. Een radiorede van minister De Geer, triviaal maar doeltreffend, had zelfs, zij het ruim 48 uur te laat, alweer olie gegoten op de woelige baren der burgerlijke gemoedsgesteldheid. En men had niets beters meer te doen dan te luisteren naar de verhalen.’Ga naar eind44 Nadat deze eerste paniek was gaan liggen, verwachtte iedereen een aanval in het voorjaar. Er werd druk gespeculeerd dat Duitsland er treurig aan toe was en een noodsprong zou wagen door België binnen te vallen en daarna Nederland. Toch geloofde men in het algemeen niet aan een Duitse overwinning. Du Perron deelde dit optimisme niet. Berichten over de traditionele waterlinie en de versterking van de Grebbelinie konden hem niet overtuigen: ‘het heerlijke bombardeeren dat ze [de Duitsers] achter die linies kunnen doen, speciaal op de burgerij, en tegen een luchtafweergeschut dat eenvoudig niet bestaat...’ Nederland leek wel een schaapskooi!Ga naar eind45 Inmiddels was op 13 maart 1940 de Vrede van Moskou getekend tussen de Sovjet-Unie en Finland, nadat de Finnen hun meerdere hadden moeten erkennen in het Sovjet-leger dat op 30 november hun land was binnengevallen. Finland moest grondgebied afstaan aan zijn machtige buur. Du Perron vroeg zich af ‘wat de volgende prettige gebeurtenis in Europa [zou] zijn, en of wijzelf April nog wel halen’.Ga naar eind46 Op 1 april 1940 woonden Eddy en Bep du Perron in Bellevue te Amsterdam een openbare vergadering bij onder de leuze ‘In Nederland geen rassenhaat’, die was georganiseerd door de Stichting tot verdediging van de culturele en maatschappelijke rechten van de Joden. De sprekers waren Koos Vorrink, Maurits Dekker, Anton van Duinkerken en Menno ter Braak, bien étonnés de se trouver ensemble! Ter Braak kwam na de pauze aan het woord. Hij betoogde dat het begrip van de ‘onpersoonlijke, abstracte wereld-Jood’, waartegen de antisemieten haat aankweekten, zo spoedig mogelijk moest verdwijnen. Joden tot zondebok maken was uit den boze.Ga naar eind47 Du Perron vond het ‘een roezemoezig avondje’. Met typerende vooroorlogse woordkeus karakteriseerde hij de aanwezige joden als ‘een nogal leelijk uitziend, maar sympathiek menschensoort’.Ga naar eind48 Na afloop werd er koffie gedronken in het stationsrestaurant, waar Jacques Gans, die de vergadering niet had bijgewoond, als een ‘fantoom-achtige verschijning’ | |
[pagina 973]
| |
kwam bedelen. De Duitse exilschrijver Konrad Merz vond het een apocalyptische avond: ‘EdP stond voor de ingang als of hij voor de uitgang stond; hij was reeds getekend door zijn hartaandoening, begroette mij dan daarmee ook hartelijk. Het was in elk opzicht een laatste avond; het motto: tegen het antisemitisme. Van Duinkerken sprak voor de Roomsen, Vorrink voor de Socialisten, Dekker voor de Joden, Menno voor zichzelf. Daarna namen wij allen afscheid van elkaar met een kopje koffie op het Centraal-station. Om middernacht trad de dood aan onze tafel in gestalte van Jacques Gans, die van iedereen wat centen vroeg. Amen.’Ga naar eind49 | |
Haags intermezzoAl in Indië was Du Perron tot het besef gekomen dat hij voor materiaal over Dirk van Hogendorp absoluut naar het Algemeen Rijksarchief moest. Het kwam dus ook wel goed uit dat zijn verblijf in Den Haag met een week was vervroegd. Hij popelde om verder te gaan met De Onzekeren en stortte zich vol geestdrift in het werk. Sinds de zeereis voelde hij zich ‘ongelooflijk opgeknapt’, ‘20 jaar jonger geworden’. Alleen Bep kampte nog met bloedarmoede.Ga naar eind50 Nog geen twee weken nadat hij dit had geschreven, moest hij echter constateren dat hij bezig was zich te overwerken. Desondanks matigde hij zich niet, want hij wilde zo snel mogelijk terug naar het goedkopere Bergen.Ga naar eind51 Overdag was Du Perron bezig met zijn archiefonderzoek, maar tussendoor en ook 's avonds had hij veel omgang met vrienden en bekenden. Enigszins verbaasd schreef Ter Braak aan Greshoff dat Eddy veel sociabeler was geworden: ‘wij komen door hem zelfs op visites, waar wij anders nooit kwamen’.Ga naar eind52 Dikwijls sprak Du Perron af in café Riche. Hier had hij in januari 1940 zijn laatste ontmoeting met Constant van Wessem, een vriend met wie het contact enigszins was verwaterd. Van Wessem vond Du Perron weinig veranderd, ‘iets dikker en Indischer geworden, iets dunner in zijn haar, maar nog steeds met zijn gnuivend lachje en zijn welbespraaktheid.’ Du Perron vertelde over de roman in de reeks De Onzekeren en zei dat hij in het derde deel de figuur zou tekenen van een man die Napoleon een ‘secreet’ vond en hem dat ronduit durfde zeggen. Terwijl ze zo praatten kwamen Ter Braak en Adriaan van der Veen binnen en algauw kwam het gesprek op Multatuli. Na enige tijd vertrok Du Perron om door te gaan met zijn werk op het Rijksarchief. Van Wessem liep met hem op; onderweg zei Du Perron plotseling dat hij de weg moest | |
[pagina 974]
| |
terugvinden naar Lessen in charleston, een roman die hij daarna niet meer had geëvenaard.Ga naar eind53 Een opmerkelijk contact was dat met de dichter-hoogleraar P.N. van Eyck en zijn vrouw, die in Wassenaar woonden. Bep en hij kwamen theedrinken, toen Roland Holst enkele dagen bij de Van Eycks logeerde.Ga naar eind54 Hierna hadden ze geregeld contact met elkaar. Du Perron vond Van Eyck ‘een alleraardigste man’, een ‘door-en-door goed mensch’, maar wel iemand met een misplaatst ponteneur als dichter en schrijver.Ga naar eind55 Du Perron vond zijn poëzie onbenullig en zijn prozastijl omslachtig, maar had geen zin om daar principieel op in te gaan. Wel schreef hij de ‘beminde professor’ licht-verneukeratieve brieven in een pseudo negentiende-eeuwse stijl. Het polemistenbloed kroop waar het niet gaan kon. Ook Jacques Bloem kwam weer in zicht.Ga naar eind56 Zijn ex-vrouw Clara Eggink had een huisje aan de rand van Kijkduin, waar zij Jacques onder haar hoede had genomen. Op 30 januari 1940 werden de Du Perrons, die er niet ver vandaan woonden, door Jacques en Clara uitgenodigd voor het avondeten, samen met Roland Holst en Nora Donkersloot, de gescheiden vrouw van Nico. Bloem was in zoverre over zijn alcoholverslaving heen, dat hij alleen nog maar sherry en bier dronk. In een brief aan Greshoff constateerde Roland Holst dat Bloem en Du Perron veel beter met elkaar opschoten dan hij had verwacht: ‘hun twistgesprekken over Multatuli zijn een publiek vermaak’.Ga naar eind57 Greshoff antwoordde: ‘Dat Eddy en Jacques met elkaar kunnen opschieten verbaast mij ten zeerste en ik maak eruit op dat Eddy toch héél veel veranderd en verdraagzamer geworden moet zijn.’Ga naar eind58 Drie dagen voor het diner in Kijkduin was Roland Holst gefêteerd in Den Haag. Behalve Eddy en Bep du Perron waren ook Van Eyck, zijn vrouw Nelly en zoon Robert van de partij, evenals Jacques Bloem, Clara Eggink en een nieuwe coryfee van Roland Holst: de schilderes Gisèle van Waterschoot van der Gracht (geb. 1912). Gisèle had een groot deel van haar jeugd doorgebracht in de Verenigde Staten en in Parijs. In 1939 was zij met haar ouders vanuit Limburg verhuisd naar Bergen, waar zij had kennisgemaakt met Roland Holst.Ga naar eind59 Zij had goed door hoe de niet meer zo jonge bard zich tot de vrouwen verhield en noemde hem plagerig ‘Salamander’, ‘naar de geest die door het vuur kan gaan zonder zich te branden’.Ga naar eind60 Roland Holst op zijn beurt noemde haar ‘de vrouw met de natste naam van Nederland’. Het gezelschap bezocht eerst café Riche op het Buitenhof bij de Passage en ging daarna eten in het Javaanse restaurant Brastagi op de Kneuterdijk. Het werd een geanimeerde bijeenkomst, met veel gelach en gepraat | |
[pagina 975]
| |
over literatuur. Du Perron maakte een tekening van Gisèle, waar hij flirterig bij schreef: ‘Looking at me with cruel yet golden eyes after a rice table’.Ga naar eind61 Gisèle antwoordde hem met een spirituele limerick, geïnspireerd op zijn foto met opgeplakte snor à la Nietzsche.Ga naar eind62 In een briefje aan Roland Holst beschreef ze haar indrukken van de avond: ‘[...] I had a lovely time watching Jacques Bloem's lips twitch and sputter and coo, long after he had said something, and the mischievous beady eyes of Eddy and his fingers busy as bees - and her [Bep's] hair coiled in such intriguing fashion, and the Professor passionately reciting verses, and between you all Claartje looking strikingly wholesome.’Ga naar eind63
Enkele maanden voordien, op 25 november 1939, had Du Perron zijn laatste ontmoeting met Vestdijk, die naar Den Haag was gekomen om samen met hem en Ter Braak te worden vereeuwigd door Emiel van Moerkerken.Ga naar eind64 Ze hadden afgesproken in Du Perrons Haagse pension en Van Moerkerken schoot de foto's op het smalle balkon. Na de lunch declameerden Vestdijk en Du Perron, als twee ondeugende jongens, met veel plezier ‘Stanza's voor Sofie’, de pornografische verzen die Du Perron in 1927 had geschreven. Hierna gingen ze uiteen. Vestdijk kreeg het onvoltooide manuscript mee van De grijze dashond, Du Perron liep met Van Moerkerken en de later gearriveerde Van Lier naar het huis van Fred Batten, waar zijn boekenkisten stonden opgesteld. Het maakte op Van Moerkerken een zeer deprimerende indruk. Bij een volgend bezoek werden enkele kisten opengebroken en las Du Perron zijn Grijze dashond voor.Ga naar eind65 Op dat moment kreeg Van Moerkerken - ondanks de gezelligheid, Du Perrons goede stemming en de geamuseerdheid waarmee hij De grijze dashond voorlas - ‘een indruk van zijn onrust en gejaagdheid, hoorde ik soms zijn benauwende hoestbuien, en gaf ik mij er rekenschap van, hoezeer zijn vriendschappelijke contacten, inclusief de correspondentie, beslag op zijn toch al beperkte tijd legden en hem van zijn eigenlijke werk afhielden’.Ga naar eind66 Fred Batten heeft een portret van Du Perron geschetst, waarin deze indruk van onrust en gejaagdheid domineert: ‘In het donkerbleke, soms asgrauwe, ronde gezicht waren de ogen - “comme des gouttes de café”, dacht ik onwillekeurig - in het open voorhoofd de meest bezielde die ik ooit gezien had, afwisselend peinzend of spottend, melancholiek of strijdlustig lachend. In de geamuseerde lach kreeg zijn gezicht iets jongensachtigs, door de witte tanden | |
[pagina 976]
| |
nog versterkt, die in het debat onder een triomfantelik even opgetrokken bovenlip vervaarlik blikkerden. In neurasthenische stemmingen vernielden dezelfde tanden nauwgezet zijn nagels, onder een donkere, in de verte starende blik. [...] Met de rechterhand maakte hij wel als in een soort schrijverstic onrustige tekens op zijn pantalon, alsof de bezetenheid van het schrijven ook onder het spreken niet afliet.’Ga naar eind67 In de laatste maanden van zijn leven heeft Du Perron als een bezetene gewerkt, als wíst hij dat hem niet veel tijd meer was gegund. Waarom zocht hij dan het gezelschap van zovelen? Had hij het idee dat het nú nog kon, voordat de wereldbrand ook Nederland zou bereiken? Gaven de jongere letterkundigen hem de illusie er nog bij te horen? Was hij op de vlucht voor zichzelf, voor Bep, voor alles wat hem ondanks zijn berustende houding nog kwelde? Aan de oppervlakte was hij sociaal, hartelijk, gezellig, maar daaronder was hij gespannen als een veer. Zijn gejaagdheid had ook te maken met zijn materiële bestaansonzekerheid. Toen hij de ‘jongelingschap’ weer eens in café Riche ontmoette, verzuchtte hij op een gegeven moment: ‘Er is niets.’Ga naar eind68 Er was niets, behalve stug doorwerken en niet te veel nadenken over de toekomst. Du Perron besefte best hoe fnuikend dit was voor zijn gezondheid. Hij had weer last van slapeloosheid, maar met fatalistische Ausdauer zette hij door.Ga naar eind69 In het eerste weekeinde van januari ging hij via Utrecht naar Amsterdam, waar hij allerlei afspraken had; hij deed er zijn gebruikelijke wintergriep op en moest thuis noodgedwongen het bed houden.Ga naar eind70 Vier dagen later was hij alweer op, zich ‘maar half in orde’ voelend. Een week later was zijn griep nog niet geweken.Ga naar eind71 Hij kreeg allemaal vererende verzoeken: Tielrooy vroeg hem Indische boeken te recenseren in De Stem (hij stond er welwillend tegenover), diverse mensen vroegen hem een lezing te houden (hij wees dit categorisch af), uitgeverij Contact wilde dat hij Le rouge et le noir vertaalde (hij voelde dit als plicht tegenover Stendhal), H.J. Smeding vroeg of hij, evenals negen andere auteurs, een kort verhaal wilde schrijven geïnspireerd door Willinks schilderij Het gele huis (hij weigerde omdat dit gele huis hem weinig zei). Recensies voor De Stem heeft hij niet geschreven en Stendhal vertalen ging niet door. Wel schreef hij - grotendeels in bed - Multatuli en de luizen, leverde hij trouw zijn bijdragen aan Groot Nederland, nrc, Bataviaasch Nieuwsblad en Kritiek en Opbouw, en verder spande hij zich in voor de uitgave van het verzameld werk van Slauerhoff en Buiten het gareel van Soewarsih Djojopoespito. Maar het belangrijkste was zijn werk aan De Onzekeren. | |
[pagina 977]
| |
Zich doen geldenVan Willem van Hogendorp, schoonzoon van Onno Zwier van Haren en vader van Dirk, gaf hij brieven en verzen uit, met verbindend commentaar.Ga naar eind72 Willem van Hogendorp had zich in zijn novelle Kraspoekol of de droevige gevolgen van een te verre gaande strengheid jegens de slaaven een goed leerling van Rousseau betoond en een eerste stap gezet ‘naar de ontdekking van de Javaan als mens’. Willems zoon had nog een paar stappen verder gezet en zou het tweede Onzekeren-verhaal op waardige wijze vullen. De documenten in Dirks nalatenschap waren echter zo rijk en onuitputtelijk, dat Du Perron elke dag moest zwoegen om zijn onderzoek tijdig af te ronden. En dat in de karig gestookte zalen van het Rijksarchief, terwijl buiten de sneeuw maar bleef neerkomen.Ga naar eind73 Du Perron voelde zich voortdurend moe en verlangde naar Bergen, waar Bep op zoek was naar een huis. Zij zouden zich op 18 maart weer in het dorpje vestigen, hij hoopte er zijn vitaliteit te herwinnen door wandelen en zo goed mogelijk slapen.Ga naar eind74 Een week voor de geplande datum werd hij opnieuw door griep geveld; na vier dagen in bed hervatte hij des te bezetener zijn werk in het archief.Ga naar eind75 Uiteindelijk zou Du Perron slechts twee hoofdstukken schrijven van zijn roman over Dirk van Hogendorp. Ze staan in zijn verzameld werk onder de titel die het boek zou hebben gekregen: ‘Zich doen gelden’.Ga naar eind76 Al op de eerste bladzijden, waar de broers Dirk en Gijsbert Karel worden beschreven, luiden de noodlotsklokken: hun moeder Caroline beseft dat haar zonen op haar lijken, ‘het waren Van Harens, geen Van Hogendorpen. Zij vreesde dat zij even geniaal, maar onder een even ongelukkig gesternte, waren geboren.’ Ondanks de vele historische verwijzingen boeit het verhaal van meet af aan, daar alles wordt verteld uit het perspectief van Caroline. Deze vrouw, met fijne intuïtie behept, is bevriend met de prinses van Oranje en even goed ingevoerd in de intriges aan het hof als zij zich bewust is van de feilen van haar echtgenoot. Willems verkwistende aard leidt tot een financiële catastrofe, waardoor hij zich genoodzaakt ziet naar Indië te gaan, in de hoop daar zijn fortuin te herstellen. Het ontbreekt Willem bij al zijn gebrek aan diepte niet aan lef en doorzettingsvermogen. Zijn martiale devies luidt: ‘Zich doen gelden. Wat is het leven anders? ik meen: hoe anders kan men bestaan? Men moet zich doen gelden zonder verpozing; tegen iedereen; tegen minderen, gelijken, superieuren. Telkens anders, maar altijd evenzeer. Zo niet, dan moet men zich resigneren met te bestaan als een nulliteit, als een slapende.’Ga naar eind77 | |
[pagina 978]
| |
Caroline blijft in Nederland achter en zorgt ervoor dat haar zoons een goede opleiding krijgen. Na zes jaar is de schuld langzamerhand geslonken en begint Caroline ‘een herstel van haar familiegeluk redelijk te achten’.Ga naar eind78 In het tweede hoofdstuk worden de broers Dirk en Gijsbert Karel met elkaar gecontrasteerd. De laatste, hoewel de jongste, is ernstig en beheerst, terwijl Dirk al vroeg een duel aangaat en zich niet onbetuigd laat in de speelzalen. Evenals in Schandaal in Holland het geval was, wijst de verteller dikwijls vooruit naar een onzekere toekomst, geladen met onheil.Ga naar eind79 Huet heeft Gijsbert Karel van Hogendorp vergeleken met Onno Zwier van Haren. Du Perron voegt daaraan toe: ‘De kleinzoon scheen alleen de eigenschappen te missen die de grootvader hadden doen vallen. Hij zou er niet minder tegenspoed om ondervinden.’Ga naar eind80 Dit hoofdstuk eindigt met Dirks afscheid als hij in het buitenland een militaire carrière tegemoetgaat. Gijsbert Karel blijft achter om het vaderland te dienen. Het laatste woord is aan de verteller: ‘Deze jongeman, zo beheerst en weloverwogen, zag niet in dat zijn gevoel weerloos overgeleverd was aan de mode van het rousseauïsme en zijn duitse opvoeding; hij dacht bovendien terecht dat hij meer dan menig ander voldeed aan het voorschrift om het “met rede te temperen”.’Ga naar eind81 In deze nagelaten hoofdstukken zijn van Dirk van Hogendorp, de held van het verhaal, slechts enkele contouren geschetst. De zorgvuldige expositie van thema's en motieven geeft aan dat ook ‘Zich doen gelden’ had kunnen uitgroeien tot een roman van een omvang als Schandaal in Holland heeft. Geschiedenis, politiek, tijdgeest en de levens van deze onzekeren en schijnzekeren, zij lijken onontwarbaar met elkaar verweven. Sommige personages, zoals Willem en Dirk van Hogendorp, hebben de eigenschappen passion en énergie, hangen absolute waarden aan en staan in een gespannen verhouding tot de maatschappij of de moraal. Het zijn mensen die trouw willen blijven aan zichzelf, aan hun dromen, hun ideeën en de eisen van het bloed, maar die in hun helderste momenten doorhebben dat het hele leven een komedie is. De Onzekeren-teksten gaan in laatste instantie over het conflict tussen de dichter en de burger, tussen de avonturier en de wijze, tussen hartstocht en berusting. | |
[pagina 979]
| |
BergenOp 18 maart 1940 namen de Du Perrons voorlopig weer hun intrek in het huis van mevrouw Meuter op de Nesdijk. Ze konden dan op hun gemak op zoek gaan naar een eigen huis. Du Perron ging gewoonlijk rond het middaguur naar café De Oude Prins om er een kop chocola te drinken en over de kroegradio het laatste nieuws te horen.Ga naar eind82 Hij voelde zich nog steeds ‘vrij beroerd’. Deze eerste tijd in Bergen gebruikte hij voor karweitjes die minder inspanning vereisten, zoals het omwerken van De man van Lebak, waarin hij stukken opnam van Multatuli, tweede pleidooi en De bewijzen uit het pak van Sjaalman.Ga naar eind83 De omgewerkte Man van Lebak moest samen met stukken uit Multatuli, tweede pleidooi en Multatuli en de luizen een deel vullen van zijn verzameld werk. Het deel dat zijn jeugdwerk zou bevatten had hij aanvankelijk ‘De Lachspiegel’ willen noemen, maar Fred Batten had hem erop gewezen dat er een moppentrommel bestond met die naam. Du Perron had toen geantwoord: ‘Het is goddomy niet om te lachen’ en de voorkeur gegeven aan de titel ‘Poging tot Afstand’.Ga naar eind84 De aanstormende letterkundigen interesseerden hem. Fred Batten, Rudie van Lier, Adriaan van der Veen, Robert van Eyck, Hans Gomperts: allen konden zij rekenen op zijn warme belangstelling. Vooral Gomperts had hij hoog zitten. Deze zou later hun gesprekken karakteriseren als ‘tijdeloos, van binnenshuis zich voortzettend tijdens wandelingen en verder in een café of het Multatulimuseum in de u.b.’. Verder memoreerde Gomperts dat Du Perron alles van hem las wat hij aan niemand anders wilde laten lezen, hij ‘oordeelde soms mild, soms onbarmhartig, adviseerde over het gebruiken van in studentenalmanakken verschenen verhalen in nieuwe publicaties, roddelde kwajongensachtig over schrijvers, keurde en attaqueerde mijn meningen en deed mij telkens vergeten, hoezeer ik de jongere, de mindere, de ontvangende partij was. Ik herinner mij een gevoel van straffeloos spijbelen, van risicoloos avontuur in een onverdiende vacantie en de gedachte: als we zo onwaarschijnlijk boffen dat we het komende overleven, dan zal ik nog veel aan hem hebben.’Ga naar eind85 Begin april 1940 bracht Gomperts samen met zijn vriend W.F. van Leeuwen de dag door in Bergen. De debatteerlust van de sceptische jongeman was Du Perron een beetje te veel van het goede: hij besefte dat hij oud werd.Ga naar eind86 Heel anders was zijn omgang met Adriaan van der Veen, die hij in september 1935 via Greshoff had leren kennen. Van der Veen werkte toen als Greshoffs secretaris en redacteur van Het Hollandsch Weekblad. Greshoff had nooit tijd, maar Du Perron mocht graag een praatje maken. | |
[pagina 980]
| |
Toen ze elkaar in 1939 terugzagen, was Van der Veen hevig verliefd geworden op Alvena, een communistische Amerikaanse met een zeer dwingende persoonlijkheid. Toen zij besloot terug te gaan naar Amerika kon hij niet anders dan haar volgen. Kort voor zijn vertrek - Alvena zat al in Amerika - had hij een lang gesprek over haar met Du Perron, die met veel affiniteit inging op Van der Veens gevoelens van jaloezie. Du Perron bestookte hem met vragen en vroeg waarom hij in vredesnaam naar het land van de dollarjongens wilde. Toen hij merkte hoe hopeloos verliefd Van der Veen was, zat er ook volgens hem niets anders op dan te gaan.Ga naar eind87 Op 25 maart 1940 werd er bij Arthur van Rantwijk, in de Vondelstraat te Amsterdam, een afscheidsfeestje gehouden voor Van der Veen.Ga naar eind88 Naast de bekende ‘jongelingschap’ waren ook Kennie van Schendel en Max Nord aanwezig. Verder waren Bep en Eddy du Perron van de partij, alsmede Du Perrons tegenvoeter Dick Binnendijk. Het werd een geanimeerde bijeenkomst, waar Du Perron verbaal zo op dreef raakte, dat er zich een kring om hem vormde van geboeide luisteraars.Ga naar eind89
Via Gobée, die hij op 3 maart bezocht, was Du Perron in contact gekomen met H.T. Damsté (1874-1955), oud-resident van Bali, Atjeh-kenner en in zijn jonge jaren secretaris van de islamiticus Snouck Hurgronje. Na zijn bezoek aan Gobée was Du Perron doorgegaan naar Oegstgeest, waar Damsté woonde. Zijn interesse was gewekt door een reeks artikelen van Damsté in het Koloniaal Tijdschrift, waarin hij onder meer Snouck Hurgronje had besproken.Ga naar eind90 Damsté bleek een heel onderhoudend verteller, zodat Du Perron hem stimuleerde zijn herinneringen op schrift te stellen; hij wist wel een uitgever.Ga naar eind91 Behalve Damsté zelf interesseerde hem ook de figuur van Snouck Hurgronje, een ethisch denker die toch consequent kolonisator was gebleven, dus beslist geen ‘onzekere’.Ga naar eind92 Zoontje Alain zat nu op de kleuterschool en kwam als echte kleuter soms aardig uit de hoek. Trots diste Du Perron enkele anekdotes op aan Ter Braak. ‘Het Alijntje’ was echt een zoon van zijn vader, eigenwijs en opstandig. Toen zijn moeder iets wat hij deed ‘een stommiteit’ noemde, reageerde hij: ‘Neen, weet je wat ik een stommiteit noem? Dat heen en weer loopen op school. Zoo gek is dat. Alleen soldaten doen dat. Dat is geen loopen. Dat is oefening.’ Het bleek dat de kleuters gedrild werden in marcheren.Ga naar eind93 Terwijl de oorlog steeds dichterbij kwam, ging Du Perron op 20 april weer naar Den Haag, waar hij nog wat werk had in het Rijksarchief. Hij logeerde bij Menno en Ant ter Braak in de Kraaienlaan. Maar na aan- | |
[pagina 981]
| |
komst in Den Haag voelde hij zich voortdurend niet lekker. Hij schreef aan Bep: ‘Ik was gisteren den heelen dag zoo ziekig, pijn in de gewrichten, koortsig, keelpijn, verkouden, - enfin, het kan overgaan of een nieuwe griep worden. In het laatste geval heb ik wel een ongelukkig moment ervoor uitgezocht, 1o bij vreemden 2o nu er net zooveel te doen is.’Ga naar eind94 Als voelde hij zich schuldig over zijn afwezigheid, besloot hij zijn brief met de woorden: ‘Ik houd veel van je en wil je met niemand, niemand ruilen.’ Het werd een hectische week: hij sprak met Kees Lekkerkerker over de Slauerhoff-uitgave, ging uit met zijn schoonzus Erna en haar zoon Jan en hij zocht Clara Eggink en Jacques Bloem op.Ga naar eind95 Clara zou hem helpen zoeken naar boekenkasten die hij wilde installeren in zijn nieuwe woning. Het logeren viel Du Perron niet mee. Hoewel de Ter Braaks aardig waren, brak hem soms toch het verschil in levensstijl op. Op zondag was hij al om kwart over tien beneden, maar toen zijn gastheer en gastvrouw om kwart voor elf nog steeds geen teken van leven gaven, ging hij ‘met hongerige maag’ naar café Riche, waar hij ontbijt bestelde en papier vroeg voor een brief aan Bep.Ga naar eind96 Logeren moest nooit langer duren dan drie dagen! Op 1 mei namen Bep en Alain alvast hun intrek in De Kouw, het huis van nrc-redacteur David Kouwenaar op de Doorntjes 32, dat ze tot 1 april 1941 zouden huren.Ga naar eind97 Het was een rustieke woning, schuin achter het huis van Roland Holst op de Nesdijk. Du Perron zou nog enkele dagen in Den Haag blijven. Niet alleen had hij nog het een en ander te doen op het archief, ook moest hij zich bezighouden met de bij Fred Batten gestalde goederen. En natuurlijk had hij weer een hele reeks afspraken met deze en gene. Ter Braak was bezorgd; hij vroeg zich af of Eddy soms leed aan neurasthenie, maar zijn fysieke klachten weerhielden hem er niet van ‘met tallooze menschen te praten en een massa werk te verzetten’.Ga naar eind98 Op 1 mei 1940 logeerde Du Perron een nachtje bij Damsté met de bedoeling om de dag daarop weer naar Den Haag te gaan. Hij schreef aan Bep: ‘Ik voel me fysiek weer naar, à la Indië; het begint 's morgens al. Het is me op 't oogenblik alsof alles in droom gebeurt, - ook het werk op het Archief. De berichten over Italië en zoo geven ook weinig vertrouwen. Enfin! Zaterdagavond hoop ik terug te zijn. | |
[pagina 982]
| |
er 1 voor jou houden en het ander aan Menno sturen? Die is er zeer verlangend naar. Do it now. Op 2 mei ging Du Perron nog naar Den Haag, maar hij voelde zich zo ellendig dat hij 's avonds besloot terug te keren naar Bergen.Ga naar eind100 Op 3 mei kwam Hugo Samkalden, die op 21 februari uit de gevangenis was ontslagen, in Nederland aan. Twee dagen later zocht hij de Du Perrons op. Op 6 mei ging Du Perron opnieuw naar Den Haag, want het werk moest af. Bovendien moest hij de verzending regelen van vier boekenkasten die hij had aangeschaft. In café Riche dronk hij thee met Samkalden, Ter Braak, Batten en Van Lier.Ga naar eind101 Maar de hele dag door voelde hij zich beklemd, ‘precies zoo'n gevoel, onder het loopen, als in Bandoeng de eerste dagen dat ik weer uit mocht, na mijn longontsteking’. Volgens de arts Wim ter Braak konden Du Perrons klachten ‘best nog gevolg van die longontsteking’ zijn. Doodgemoedereerd schreef hij aan Bep: ‘Nu, goede nacht. Ik zal veel aan je denken voor ik inslaap, en als me iets overkomt, àls, wees er dan zeker van dat ik aan jou gedacht zal hebben als mij wat bewustzijn gelaten is. Die hartbeklemdheid komt wschl. niet van het hart zelf, is ook maar een symptoom. De nachtrust bleek niet te helpen: op 7 mei voelde Du Perron zich zo ziek dat hij gedwongen was terug te gaan naar Bergen.Ga naar eind103 Hij werd 's avonds nog onderzocht door A.H. van Gelder, de dokter van Roland Holst, die erbij was geroepen. Van Gelder constateerde een onregelmatige hartslag, maar ‘organisch’ was alles in orde. De volgende dag moest Du Perron maar naar hem toekomen voor een grondiger onderzoek. Du Perron schreef een briefje aan Menno en Ant ter Braak om te bedanken voor het geboden logies. Tot slot: ‘Ik voel me bij momenten gewoonweg als “aan het eind van alles”. Alleen kan ik zoo slecht tegen niets doen.’Ga naar eind104 | |
[pagina 983]
| |
Weer een dag later zag hij het niet meer zo somber in. De dokter had hem een kuur voorgeschreven, die ‘vrij precies’ was wat hij zichzelf al had voorgenomen: ‘wandelen, veel buiten, goed slapen, tonicum, en allerlei hulpmiddelen van niks, maar tenslotte: rust, d.i. licht werk’. Een maand op dit regiem zou hem er toch weer bovenop moeten helpen.Ga naar eind105 Hij schreef dit aan Batten, staande aan de keukentafel en in haast. Daarna ging hij in Alkmaar op zoek naar een schrijftafel, ‘dat hoort ook bij het in de open lucht zijn’.Ga naar eind106
Op 10 mei was de lucht al heel vroeg in de ochtend vervuld van het geluid van vliegtuigen. De Duitsers hadden om 5.35 uur Duitse tijd (dit was 3.55 uur Nederlandse tijd) een grootscheepse aanval ingezet op het buurland dat neutraal had willen blijven. In alle vroegte begon ook het Duitse bombardement op het militaire vliegveld van Bergen, 800 meter van het huis van Roland Holst. De loodsen vlogen in brand. Roland Holst was als eerste zijn bed uit en stond naar het spektakel te kijken, toen ook Eddy en Bep du Perron zich erbij voegden en de familie Klomp, buren op de Nesdijk. Het bombardement duurde drie kwartier.Ga naar eind107 De bommen wekten ook een groep Nederlandse soldaten die belast was met het bouwen van barakken. Een van die soldaten was W. Keuning. Direct na het eerste bombardement werden de soldaten - zo'n tien man bij elkaar - op gevorderde fietsen naar de rand van het vliegveld gedirigeerd met de opdracht na iedere eventuele volgende aanval de aangebrachte schade te onderzoeken. Zij werden ingekwartierd in woningen aan de Doorntjes. Keuning en enkele van zijn maten kwamen bij de heer en mevrouw Du Perron terecht. Diezelfde dag nog werd er een circulaire verspreid vanwege de burgemeester van Bergen, met het verzoek aan alle omwonenden om hun perceel in elk geval de komende nacht te ontruimen: ‘U wordt dringend aangeraden zoo spoedig mogelijk een ander onderdak te zoeken en uw nieuwe adres onverwijld op te geven aan het tijdelijk bevolkingsregister in de toneelzaal van de Rustende Jager, aangezien reeds hedenmiddag circa 2000 uit Amersfoort geëvacueerde burgers eveneens in deze gemeente zijn onder te brengen.’Ga naar eind108 In afwachting van zijn evacuatie verbrandde Du Perron in een klein kolenkacheltje de brieven van zijn vrienden. Hij was daarmee bezig, toen Keuning door de tuindeuren de woonkamer binnenkwam. Du Perron had het kacheltje zo volgepropt dat het eerst niet wou trekken. Er kwam rook uit. Uiterlijk bleef hij er tamelijk laconiek onder; hij maakte een praatje met Keuning en zette zijn werk voort.Ga naar eind109 | |
[pagina 984]
| |
Gisèle van Waterschoot van der Gracht woonde met haar ouders in huize ‘Jachtduin’ op de Eeuwigelaan nr. 36, een goede twintig minuten van de Nesdijk. Bij het begin van het bombardement had ze meteen aan Jany en de Du Perrons gedacht. Zij is toen naar het dorp gegaan, waar ze Jany tegenkwam te midden van een oploop van mensen. Hij zei haar dat ze moesten evacueren. Gisèle bood hem en de Du Perrons logies aan: haar vader zou het prettiger vinden hen te moeten herbergen dan vreemden. Jany kreeg een kleine logeerkamer op de eerste etage, op zolder waren twee bescheiden kamertjes. In het ene kon Alain slapen, het andere was voor Bep en Eddy. Diezelfde dag gingen ze over.Ga naar eind110 De daaropvolgende dagen mochten de geëvacueerde ingezetenen van Bergen overdag enkele uren terug naar hun woning. Du Perron vreesde mogelijke represailles van de Gestapo wegens zijn aandeel in acties tegen het nationaal-socialisme. Hij had sinds de Duitse inval erg veel last van zijn hart en bleef zoveel mogelijk op bed liggen. Er deden allerlei geruchten de ronde: ‘dat als de Duitsers hier alles bezet zouden hebben, je vervolgd zou kunnen worden’ voor het bezit van anti-nazistische geschriften. Du Perron wilde met alle geweld opstaan om uit te zoeken welke boeken weg moesten, maar Bep en Jany zeiden hem: ‘Daar is geen sprake van, je moet in bed blijven. Wij zullen dat wel doen.’Ga naar eind111 Het was de veertiende mei. Die ochtend was Bep naar de eetkamer gekomen en had tegen Gisèle gezegd: ‘Ach, Gisèle, ik zou graag een kop thee voor Eddy naar boven brengen, hij voelt zich niet zo lekker. Hij kan beter niet naar beneden komen.’ Zijn ontbijt werd boven gebracht en Gisèle hield een oogje op haar zieke gast. Zij schudde zijn kussens op, zodat hij rechtop kon zitten om beter adem te halen. Hij vroeg haar om onder het bed te reiken en een schoenendoos met foto's te pakken, die hij had meegenomen uit de Doorntjes. Hij opende het deksel van de doos, die tot de rand toe gevuld was met de foto's van zijn leven. Samen bekeken ze de foto's en daarbij vertelde Eddy allerlei verhalen. Alsof hij heel zijn leven de revue liet passeren.Ga naar eind112 Intussen stopten Bep en Jany op de Doorntjes alle ‘gevaarlijke’ boeken in een paar grote zakken die ze trachtten met grote bakstenen te laten zinken in een brede sloot. Maar toen dat niet lukte, sleepten ze de zakken weer uit het water en gooiden die in een grote kuil die de Nederlandse soldaten in de tuin hadden gegraven. Koortsachtig werkend, dekten ze de kuil toe met zand. Ze moesten opschieten, want dat het Nederlandse leger niet zou standhouden leek wel zeker. Omstreeks zeven uur 's avonds werd via de radio het bericht omgeroepen dat de capitulatie een feit was. Dit gaf | |
[pagina 985]
| |
grote consternatie in huize Jachtduin. Gisèles vader zat huilend op de keldertrap en schaamde zich voor zijn emoties.Ga naar eind113 Het werk aan de opruiming van de gevaarlijke boeken had nogal wat tijd in beslag genomen, zodat Bep en Jany pas in de avond thuiskwamen. Bij aankomst zei meneer Van Waterschoot tegen Holst: ‘Jany, het is helemaal niet goed met Du Perron. Ga maar naar boven.’ Holst zag meteen dat Du Perron er slecht aan toe was: hij was helemaal opgewonden en van streek. Omdat de telefoon niet meer werkte, ging Holst op de fiets naar het dorp om dokter Van Gelder te waarschuwen. Hij zei hem: ‘Wil je onmiddellijk naar Van Waterschoot gaan want daar ligt Du Perron en ik heb de indruk, dat hij er heel ernstig aan toe is.’ Van Gelder nam de auto naar de Eeuwigelaan, Holst volgde op zijn fiets. Toen Holst bij het huis was gekomen en aanbelde, deed mevrouw Van Waterschoot open. Zij keek hem aan en zei: ‘Jany, meneer Du Perron is net gestorven.’Ga naar eind114 Een hartkramp was hem fataal geworden. Volgens Roland Holst werd Du Perrons dood veroorzaakt door ‘die soort panische toestand waarin hij gekomen was’ in combinatie met zijn angina pectoris. Het bericht van de capitulatie had hem een grote schok gegeven.Ga naar eind115 Later bleek dat Du Perron rond dezelfde tijd gestorven was als zijn vriend Menno ter Braak, tussen tien en elf uur 's avonds. Zij wisten niet van elkaars dood.Ga naar eind116 De dag na Du Perrons overlijden stuurde Roland Holst dan ook een briefje aan Ter Braak om hem daarvan op de hoogte te brengen.Ga naar eind117 Bep schreef diezelfde dag een briefkaart aan haar oom Simons, niet naar zijn huis maar naar zijn kantoor, met de tekst: ‘Beste oom, ik heb een heel naar bericht, dat u voorzichtig aan tante moet vertellen. Eddy heeft gisteravond een hevige aanval van angina pectoris gehad en is om half elf overleden. Ik hoop u spoedig te kunnen opzoeken.’ Een dag later schreef ze erbij: ‘Gisteravond kwam deze briefkaart niet meer weg. Ik voeg er nu bij dat Eddy vanmorgen begraven is. - Nu er weer treinen loopen, ga ik morgen naar den Haag voor een dag en kom òf morgenmiddag op de terugweg bij u aan (bij tante), òf overmorgen. Tot spoedig dus.’Ga naar eind118 Hier zien we weer de flegmatische Bep, die haar diepere gevoelens voor zichzelf hield. Zij nam het leven zoals het kwam. Zo had zij ook geleefd met haar echtgenoot, in zoveel opzichten haar tegenpool. Als hij zich iets in het hoofd had gezet, was Eddy niet te stuiten. Zijn dood was in zekere zin de uitkomst van al die jaren dat hij zich had opgebrand in zijn schrijffurie, in een verwoede strijd voor zijn waarden, in een verbeten jacht op alles wat hem vijandig was. | |
[pagina 986]
| |
Op 5 augustus schreef Bep aan Jan van Nijlen dat Eddy was overleden aan angina pectoris, die niet was onderkend door de vele doktoren die hem in Bandoeng hadden onderzocht.Ga naar eind119 Hierop laat zij haar nuchtere conclusie volgen: ‘Nu achteraf bleek hij het toch te hebben - een winter in den Haag met veel griep, te hard werken, en de vermoeienissen en spanning van de oorlogsdagen (we moesten uit ons huis, dat vlak bij een vliegveld was) hebben het verloop verhaast, maar de aanvallen zouden op den duur niet uitgebleven zijn en Eddy, die het toch al verschrikkelijk vond zich ondermijnd en moe te voelen, is tenminste de ellende van een chronische kwaal gespaard gebleven, en voor veel ander verdriet misschien.’ In haar memoires zinspeelt ook Aty Greshoff op wat Du Perron bespaard is gebleven, want zijn karakter verzette ‘er zich tegen ook maar iets te doen in strijd met zijn literaire en menselijke geweten’.Ga naar eind120 Dat de leugen en het compromis inherent zijn aan het burgerlijk bestaan had Du Perron al in De smalle mens erkend. Maar geen dictator kon hem de vrijheid van de geest afnemen; als die werd bedreigd, hoopte hij de moed te vinden ‘om meteen te sneuvelen voor mijn biblioteek, na een paar van die nieuwe broeders te hebben opgeruimd’.Ga naar eind121 De smalle mens Du Perron heeft tot het laatste toe gehandeld alsof zijn horizon nog volmaakt open was. |
|