E. du Perron. Het leven van een smalle mens
(2005)–Kees Snoek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 784]
| |
Hoofdstuk 41
| |
[pagina 785]
| |
Indonesische nationalisme. Het lidmaatschap stond alleen voor Nederlanders open. In het eerste jaar stroomden er negenduizend leden toe, maar hoewel het aantal leden in de loop der jaren afnam, bleef de invloed van de Vaderlandsche Club bijzonder groot. Het Indo-Europeesch Verbond (iev), waarin Du Perrons vriend Ferdy de Grave een grote rol speelde, had bij een groter ledental minder invloed. Het was meer een belangengemeenschap voor Indo-Europeanen. Een in 1930 opgerichte groep die de Ethische Politiek meer impulsen wilde geven, De Stuw, had al helemaal geen vuist kunnen maken. In hun tweewekelijkse blad De Stuw hadden de aanhangers van deze groep, voor het merendeel weldenkende ambtenaren en intellectuelen, een emancipatiebeleid verdedigd met als wenkend toekomstperspectief de stichting van een onafhankelijk Indisch Gemenebest. In de koloniale pers gehoond en door het gouvernement onder druk gezet, had de redactie na vier jaargangen de pen neergelegd.Ga naar eind2 De druk die De Stuw ondervond, was langzamerhand opgevoerd door de gouverneur-generaal die in 1931 de ‘ethicus’ jhr. A.C.D. de Graeff had opgevolgd: jhr. mr. B.C. de Jonge. Deze landvoogd van christelijk-historische huize was eerder minister van Oorlog geweest en directeur van de Koninklijke Petroleum Maatschappij. Hij zag het als zijn historische opdracht om op te treden tegen het Indonesisch nationalisme en te bouwen aan een krachtig Nederlands-Indië. Als er nog sprake was van verlichte ideeën, waren deze nauwelijks in tel na de totaal onverwachte muiterij op het pantserschip De Zeven Provinciën. Op 4 februari 1933 had een kern van inheemse schepelingen het schip overmeesterd uit protest tegen pas doorgevoerde salariskortingen. Op 10 februari werd De Zeven Provinciën gesommeerd zich over te geven; toen dat niet gebeurde, werd er door een vliegboot van de marine een bom afgeworpen die een voltreffer bleek. Negentien opvarenden waren onmiddellijk dood. Hierna nam de repressie tegen de nationalistische leiders weer toe: Soekarno werd in augustus 1933 gearresteerd, in februari 1934 gevolgd door een razzia waarbij Mohammad Hatta en Soetan Sjahrir werden opgepakt. Soekarno werd uiteindelijk verbannen naar het eiland Flores, terwijl Hatta en Sjahrir naar Boven-Digoel werden gestuurd. Het verlangen naar een sterk gezag leidde in de Europese samenleving tot de oprichting van fascistische organisaties. In vele Indische bladen kreeg Hitler in 1933 en daaropvolgende jaren een gunstige pers. De grote behoefte aan een sterk gezag vloeide voort uit de koloniale verhouding, in een land waar het democratische denken en de verzuiling toch al niet tot ontwikkeling waren gekomen. Vanaf eind 1933 trad de Indische nsb sterk | |
[pagina 786]
| |
op de voorgrond. Van medio juli tot medio augustus 1935 maakte Anton Mussert, de leider van de Nederlandse nsb, een tournee door de kolonie. Om verdeeldheid te voorkomen beklemtoonde hij dat er in de Indische nsb ook plaats was voor Indo's en dat men zijn actie op Nederland, niet op Indië, moest richten. Na Musserts bezoek steeg het Indische ledental tot 4500.Ga naar eind3 Door de crisis verontruste Europeanen stroomden toe naar bijeenkomsten in zaaltjes waar oranje versierselen, als teken van verbondenheid met het vorstenhuis, waren opgehangen naast het zwart en rood doek, de wolfsangels en de wapenschilden van de nsb.Ga naar eind4 Een nieuwe impuls ging uit van een propagandatocht door Indië van de vooraanstaande nsb'ers J. Hogewind en ds. G. van Duyl, in augustus 1936. Van Duyl was een knap spreker, die er telkens op wees dat de nsb in Nederland met het oog op de verkiezingen van mei 1937 veel geld nodig had voor de grote sprong voorwaarts. De Indische nsb'ers maakten in 1936 f 16.000, - over naar de partij in het moederland en in 1937 zelfs f 55.000, -, maar nadat de nsb bij de verkiezingen vier van haar acht zetels had verloren, is de Indische belangstelling gestaag teruggelopen. | |
Een ‘verdachte sinjo’Onderweg naar Indië had Du Perron al enig idee gekregen van de veranderde stemming in zijn geboorteland. Hij ging ervan uit dat hij ook daar ‘hoopen nieuws’ zou moeten leren.Ga naar eind5 Het feit dat hij in aantocht was, was niet verborgen gebleven voor de Indische nsb'ers. Die hadden in Onze Courant, het orgaan van het iev, een commentaar gelezen op Ter Braaks interview met Du Perron voor zijn vertrek naar Indië. De hoofdredacteur van Onze Courant, C.M. Nooteboom, had met instemming Du Perrons woorden aangehaald over de waarde van het individu en zijn afkeer van de politieke razernij. Nooteboom meldde tevens dat Nederlandse fascisten Du Perron in hun blaadje Zwart front hadden uitgemaakt voor ‘verdachte sinjo’.Ga naar eind6 Dit was koren op de molen van de Indische nsb'ers, die in hun weekblad Indië Houzee te kennen gaven dat niet alleen ‘verdachte sinjo's’ in hun gelederen niet welkom waren, maar ook verdachte totoks niet. Nooteboom moest niet zo dwepen met Du Perron, want ‘onze n.s.b. telt gelukkig in haar gelederen nog genoeg echte oprechte Indische Nederlanders met namen, die nog wel beter klinken dan die van den heer Du Perron, en die Indië diensten hebben bewezen, die deze heer Du Perron ons land nog nimmer bewezen heeft’.Ga naar eind7 | |
[pagina 787]
| |
Op 10 november 1936 kwam de kpm-boot in de haven van Priok aan. Du Perron werd afgehaald door de broers Adé en Feicko Tissing. Hij was blij zijn vrienden weer te zien, maar meteen werd hij met zijn neus gedrukt op de veranderde feiten: ‘Ik dacht niet aan politiek, aan rassen- of klassenstrijd, ik liep de loopplank weer af, onder de schroeiende zon die ik ook voor het eerst bewust hervond als een oude kennis; de loods in; en terwijl ik met mijn sleutels scharrelde, bromde een van mijn twee vrienden in mijn oor: De goedbedoelde waarschuwing werd al meteen in het douanekantoor gegeven. De daaropvolgende weken vertelde Du Perron aan ieder die het wilde horen hoe het zat met de Duitse concentratiekampen.Ga naar eind9 Na aankomst werd er eerst even afgestapt bij Feicko. Daarna bracht Adé zijn vrienden met de auto naar Bandoeng, maar niet dan na langs Eddy's geboortehuis te zijn gereden. Het stond te huur, dus ze konden even een kijkje nemen. De pilaren en het lange hek waren omvergehaald, zodat het beschermd domein van Du Perrons jeugd nu open en bloot aan de straat lag. Bovendien waren allerlei bomen omgekapt. Van binnen was het al niet veel beter: ‘vuil en akelig, uitgebrand’, maar de tegels van de vloer, al zagen ze grijs van de krassen, waren nog dezelfde van vroeger, en verrassend genoeg zat ook het oude vitrophaniepapier nog op de ruiten! Hierna reden ze door naar Bandoeng, langs de theetuinen, over de bergpas Poentjak, waar mistbanken kwamen opzetten van beneden. In Bandoeng aangekomen, reden ze naar de Dagoweg, waar de Du Perrons eerst enkele dagen zouden logeren bij schoonzus Erna. Een van de volgende dagen kwam Adé hen ophalen voor een bezoek aan het afgelegen Rantjasoeni, ten zuidwesten van het plaatsje Tjiwidej. Du Perron maakte kennis met L.L.R. Twijsel, de administrateur van de theeonderneming, die tijdens Adé's Europese verlof ook al tot de nsb was bekeerd! Du Perron vond hem ‘niet ongeschikt’, maar planters hadden al vrij snel zijn sympathie. Daarna reden ze naar het nog veel eenzamer gelegen plantershuisje | |
[pagina 788]
| |
dat Adé hun had aanbevolen. Bep fronste de wenkbrauwen toen ze haar toekomstige woning aanschouwde: zo primitief had ze het niet verwacht! Gevlochten bamboewanden, matten als vloer, gelukkig wel een normaal toilet. Het landschap was magnifiek, maar of ze het hier lang zou uithouden? Eerst maar bijkomen bij schoonzus Erna... Na deze verkenning kreeg Du Perron een keelontsteking. Hij was gedwongen enkele dagen binnen te blijven.Ga naar eind10 Toen hij zich beter voelde, ging hij eerst met Bep naar Batavia, dat vergeleken met Bandoeng ten minste een echte stad was. Alain bleef zolang onder de hoede van Erna. Daarna namen ze hun intrek in het plantershuisje, maar ze hielden het er nauwelijks twee weken uit. Alle eten en drinken moest uit Bandoeng komen en er was geen dokter in de buurt. Verder was de tuin nogal klein en deed de vijver tevens dienst als beerput.Ga naar eind11 Bep voelde zich erg ongelukkig en gaf de schuld aan Adé, die het zo mooi had voorgesteld.Ga naar eind12 Een bezoek van Du Perron aan zijn oude oom en tante Crone, in het tussen Buitenzorg en Soekaboemi gelegen Tjitjoeroeg, bracht uitkomst. Tante Emma, zoals ze genoemd werd, was een volle nicht van Du Perrons moeder. Na de vroege dood van haar ouders was Madeline Bédier de Prairie grootgebracht door haar tante Rosine, de moeder van Emma, dus de twee nichten hadden een groot deel van hun jeugd samen doorgebracht.Ga naar eind13 Tante Emma, eenenzeventig jaar nu, had jarenlang geleefd onder de druk van een schuld aan Du Perrons moeder, die ondanks vele aflossingen nog steeds niet was gedelgd. Het ging om een bedrag van 19.000 gulden, terwijl de oorspronkelijke schuld 30.000 gulden had bedragen.Ga naar eind14 Zij zag geen kans om deze schuld ooit af te betalen, maar op loopafstand van haar huidige woning stond een leegstaand huis, gemeubileerd en al, waar zij en haar man vroeger hadden gewoond. Als zij dit nu voor niets aanbood aan haar achterneef en zijn gezin, zou zij zich minder bezwaard voelen. Du Perron was meteen enthousiast voor het huis, een planterswoning met een voorgalerij, een ruime eetkamer, een ruime aanrechtkamer plus nog vier extra kamers en een grote tuin, maar hij stond erop tante Emma vijfentwintig gulden per maand te betalen. Dat kostte het huisje boven Bandoeng immers ook.Ga naar eind15
Tjitjoeroeg, lieflijk gelegen met zicht op de Salak: het was het oord waar Du Perron in Het land van herkomst de herinneringen van Ducroo had laten beginnen. Als je uit de richting van Buitenzorg kwam, lag links van de Grote Postweg, na een scherpe bocht, het gedeelte van Tjitjoeroeg waar niet alleen de huizen van de Crones stonden, maar ook het oude buiten- | |
[pagina 789]
| |
huis van Du Perrons ouders. Daar woonde nu de Oostenrijker J. Duell, voormalig violist en thans directeur van het Capitool-restaurant en de Capitool-bioscoop in Batavia.Ga naar eind16 Dat was trouwens óók een voordeel: je kon vanuit Tjitjoeroeg gemakkelijk op één dag heen en weer gaan naar Batavia. Het huis dat de Du Perrons zouden betrekken was gelegen in een gebied vol rubberbosjes, koningspalmen en klapperbomen. In hun eigen tuin stonden twee imposante boengoerbomen met licht lila bloemen; voor Alain zouden ze een klein speeltuintje kunnen improviseren.Ga naar eind17 Het enige nadeel was dat ze zo dicht bij de familie zaten. Meteen na hun verhuizing begon het islamitische nieuwjaar, met veel getrommel dat een week lang aanhield. Alain - die door de bedienden Allah werd genoemd - vond het prachtig. Hij was een grappig joch geworden, dat de contactdozen tegen zijn oor hield en deed alsof hij telefoneerde. Ook imiteerde hij de gesprekstoon van zijn ouders. Bep vond tante Emma heel aardig, ‘a dear’, zoals ze aan Parijse vrienden schreef.Ga naar eind18 Tante Emma was een op en top Indische vrouw, veelal gekleed in sarong en kebaja. Haar man, rubber- en theeplanter in ruste, was dertien jaar ouder dan zij. Hij had een wilskrachtig gezicht met een lange grijze snor. Vroeger had hij met racepaarden meegedaan aan de races in Batavia, waar hij altijd was verschenen met een zwarte paardenharen hoed op. Nu, op zijn zesentachtigste, zat hij meestal in zijn slaapbroek op de voorgalerij, dommelend of genietend van een sigaar.Ga naar eind19 Zijn ongehuwd gebleven zoon Ben, negenenveertig jaar oud, was een enigszins sullig ogende, massieve man die zich speciaal voor eigen gebruik een groot etensbord had aangeschaft dat hij meenam als hij ergens te eten werd gevraagd.Ga naar eind20 Evenals hun vader waren Ben en Freddy met een knevel getooid.Ga naar eind21 Het duurde niet lang voordat de Crones doorkregen wat voor ideeën hun achterneef erop nahield. Op 8 december 1936 was in Het Nieuws van den Dag voor Nederlandsch-Indië een vraaggesprek met Du Perron verschenen, dat was afgenomen in de sportschool van Feicko Tissing. De interviewer, een gematigd nsb'er, had Du Perrons tirades tegen de nsb weggelaten, maar dat nam niet weg dat zijn politieke overtuiging duidelijk genoeg doorklonk in het stuk. Du Perron verklaarde zich rabiaat tegenstander van elke dictatuur, of die nu van links kwam of van rechts. De cultuur wordt altijd verknoeid door een dictator; het gelukkigst is een tijdperk waarin evenwicht heerst tussen de ordenende krachten en de vrijheidsdrang.Ga naar eind22 De band die er bestond tussen de Indische nsb en het orangisme werd bevestigd, toen op 7 januari 1937 het huwelijk werd voltrokken van prinses | |
[pagina 790]
| |
Juliana met prins Bernhard zu Lippe Biesterfeld. ‘Oranje’ was het slagwoord geworden voor de nsb en dus werd er uitbundig gevlagd. Du Perron dácht er niet over mee te doen, waarop zijn neef Ben Crone, die onlangs tot de partij was toegetreden, hem triomfantelijk voorhield dat hij rapport verschuldigd was over iedereen die niet had gevlagd op het Nationale Feest.Ga naar eind23 Du Perron voelde neef Ben aan de tand: waarom ineens zo fel voor de nsb? Ben wist niet veel anders te melden dan ‘Ach! door dat geknoei van al die bonzen hier!’, waarmee hij bedoelde de grote theelords zoals Geo Wehry. Het was de sfeer van kleine gefrustreerde planters, die niet inzagen dat zij voor de Indonesiërs dezelfde machtsmisbruikers waren als de ‘bonzen’ voor hen. Maar als Du Perron dát zei, werd hij uitgemaakt voor communist. Ook de oude heer Crone liet zich niet onbetuigd: hij noemde zichzelf orangist en koesterde een diepe haat tegen de ethische richting. Volgens hem waren er twee beroerlingen: de liberale gouverneurs-generaal Van Limburg Stirum en De Graeff, die stokebranden als Abdoel Moeis zomaar zijn gang hadden laten gaan.Ga naar eind24 Na weer zo'n tirade te hebben aangehoord, vroeg Du Perron zijn oom of hij Multatuli nooit had ontmoet. Inderdaad, met zijn vader wandelend over het Buitenhof was hij de schrijver in 1867 tegengekomen. Douwes Dekker had zijn vader aangeklampt en na even met elkaar te hebben gesproken had zijn vader hem geld gegeven. Crone herinnerde zich Multatuli als een magere man, die er gewoon schúnnig uitzag. Toen Du Perron hem vertelde dat Multatuli de naam Des Indes zou hebben bedacht voor het beroemde hotel aan het Molenvliet, schudde Crone ‘grommig het hoofd’ en in de schaduw van het voorgalerijtje boog hij zich uit zijn wipstoel naar zijn achterneef over, ‘met glinsterende oogjes, vertrouwelik: - Dat was een strontvent, die Douwes Dekker. Echte strontvent. Afzetter.’Ga naar eind25 Du Perron beschouwde dit soort verdachtmakingen als symptomatisch voor het milieu waaruit hij zelf was voortgekomen. Voorlopig vond hij het alleen maar komisch, bovendien verschafte het hem stof voor zijn roman over Indië. In zijn aantekeningen noteerde hij alvast de fictionele naam die hij Ben Crone had toegedacht: Rob Kühne. Bep kon de humor van dit alles minder goed inzien. Toen zij meeging op een visite aan een paar oude kennissen van haar man, werd er eerst met twee oude dames geantichambreerd in het voorgalerijtje. Die brachten het gesprek meteen op het brutaler worden van de bedienden. Toen kwam de huisheer binnen, met een vriend die assistent-resident was geweest. De vriend beweerde luidkeels dat het hoog tijd werd dat Indië voor zichzelf opkwam. Met | |
[pagina 791]
| |
zijn ‘indiese knalstem voor de voorgalerij’ putte hij zich uit in smakelijke anekdotes over luie inlanders die hij op hun nummer had gezet. Toen Du Perron met zijn vrouw weer buiten was, deed zij er een half uur het zwijgen toe. Hij voelde zich opgelaten en bezwoer haar dat er heus wel ‘andere kanten’ waren aan het Indische leven.Ga naar eind26 | |
Een kring van nieuwe kennissenDie ‘andere kanten’ waren eerder in Batavia te vinden dan in Tjitjoeroeg. Du Perron reisde geregeld heen en weer. Ook bezocht hij nog een keer zijn geboortehuis Gedong Menu en streek vol nostalgie over de tulpen van het vitrophaniepapier.Ga naar eind27 In het Museum van het Bataviaasch Genootschap zocht hij zijn vroegere assistent Mas Patah op. Vóór zijn vertrek uit Indië had hij zich als assistent-bibliothecaris van het genootschap al verdiept in de vertalingen van oud-Javaanse legenden en andere teksten uit de Indonesische archipel. Nu vatte hij die draad weer moeiteloos op: hij legde Patah een uitgebreide lijst voor van de teksten die hij wilde doornemen. Du Perrons interesse lag in het verlengde van de grondige lectuur van de klassieke Griekse schrijvers die hij had ondernomen met het oog op zijn Onzekeren-project.Ga naar eind28 Nu wilde hij meer te weten komen over de goden en helden van de Indonesische volken. Hij was met name geïnteresseerd in de Brata Joeda en de legende van Tangkoeban Prahoe. De Brata Joeda was een nieuw-Javaanse bewerking van een dichtwerk uit de twaalfde eeuw over de mythologische eindstrijd tussen de Pandawa's en de Koerawa's, terwijl de legende van de Tangkoeban Prahoe (een berg ten noorden van Bandoeng) ging over een Soendanese Oedipus. Du Perron vatte beide teksten nauwgezet samen.Ga naar eind29 Verder maakte hij kennis met de Javaanse filoloog R.M. Ngabehi Poerbatjaraka (1884-1964), die in 1926 aan de Rijksuniversiteit Leiden was gepromoveerd en vervolgens hoofd was geworden van de handschriftenafdeling van het Bataviaasch Genootschap.Ga naar eind30 Poerbatjaraka was een uiterst productief vertaler met een grote wetenschappelijke acribie. Typerend voor Du Perron is dat hij zich meteen opwierp als intermediair en Greshoff trachtte te interesseren voor de vertalingen van zijn vriend ‘Poerba’. Van publicatie in Groot Nederland is evenwel niets terechtgekomen omdat Poerbatjaraka alleen volledige verhalen wilde afstaan.Ga naar eind31 Du Perron had Greshoff voorbereid door Poerba te introduceren als ‘nogal lastig en wantrouwig, zijnde een echte Javaan’.Ga naar eind32 Dit stond een vriendschappelijke | |
[pagina 792]
| |
verstandhouding niet in de weg, ongetwijfeld heeft Du Perron Poerba's gedrevenheid herkend als verwant aan die van hemzelf. Poerbatjaraka sprak over Du Perron als ‘mitråku’ (mijn kameraad), waarmee een waardering werd uitgedrukt die in deze jaren zelden voor Europeanen was weggelegd.Ga naar eind33 Op het museum maakte Du Perron ook kennis met luchtvaartpionier A.N.J. Thomassen à Thuessink van der Hoop van Slochteren (1893-1969), die in 1924 samen met twee anderen de eerste vlucht van Nederland naar Indië had gemaakt en thans conservator was van de etnografische en prehistorische verzamelingen van het genootschap. Nog vóór deze eerste ontmoeting had Van der Hoop, zoals hij zich liet noemen, Du Perron een brief op niveau geschreven over Het land van herkomst.Ga naar eind34 Hij kwam zelfs naar Tjitjoeroeg en Du Perron logeerde van 19 tot 21 januari 1937 bij hem in Batavia.Ga naar eind35 Du Perron zag echter algauw in dat deze intellectueel weliswaar ‘geschikt’ was, ‘maar tenslotte ook een voor-zichzelf-wegkruipende Hollander’.Ga naar eind36 Met deze karakteristiek plaatste Du Perron hem tegenover mensen die hun nek durfden uitsteken, zoals Multatuli in zijn tijd. Van der Hoop was iemand die de ‘wetenschap’ op een voetstuk plaatste, maar zich ergerde aan Du Perrons blocnotes in Groot Nederland, een subjectief genre welks beoefenaars ‘allemaal maar zeggen’ wat ze willen.Ga naar eind37 Du Perron bleef vriendelijk omgaan met Van der Hoop, maar hij bleef een kennis op afstand. Een vriendschappelijker verstandhouding kreeg hij met Hein Groeneveldt (1884-1959) en dr. Leo Jansen (1903-1945), die beiden liefhebbers waren van zijn werk. Groeneveldt en Jansen waren evenals Feicko Tissing verbonden aan het departement van Financiën, Groeneveldt als hoofd van de Immigratiedienst en Jansen bij de Thesaurie-Generaal.Ga naar eind38 Tissing had het idee dat Du Perron ‘middelbaar ambtenaar’ zou kunnen worden op het departement van Financiën, maar Groeneveldt raadde hem dat af. Hij was op zoek naar een baantje dat beter aansloot bij Du Perrons talent, bijvoorbeeld de reorganisatie van Onze Courant, het blad van het iev.Ga naar eind39 Maar toen dat geen werkelijke optie bleek te zijn, speurde hij naar andere mogelijkheden. Hij dacht aan een bibliothecarisschap en organiseerde een tuinfeestje om Du Perron aan relaties te helpen.Ga naar eind40 Het tuinfeestje vond plaats op 29 april 1937 en duurde tot half twee 's nachts. Zelf viel Groeneveldt er een beetje buiten, omdat hij naar eigen zeggen te veel ‘bohème’ was. Du Perron waardeerde Groeneveldts inspanningen, maar de zwaarwichtig doende heren met wie hij moest converseren werden hem algauw te machtig. Uitgenodigd waren dr. W.M.F. | |
[pagina 793]
| |
Mansvelt (1891-1945), directeur van het Centraal Bureau voor de Statistiek, P.J.A. Idenburg (1896-1976), directeur van het departement van Onderwijs en Eredienst, W.G.F.C. Rissink, administrateur op het departement van Binnenlands Bestuur, en mr. B.Th.A. Westerouen van Meeteren, hoofdambtenaar voor algemene ambtenaarszaken.Ga naar eind41 Hij beschreef zijn indrukken in een brief aan Ter Braak: het waren ‘over 't algemeen vrome lieden’, maar ‘dode zielen’ in de zin die Gogol eraan gaf. ‘Ze hebben een soort gezellig christendom uitgevonden, waar joviaal verteld wordt van de doorgemaakte zonden; als ik niet oppas, denken ze dat ik er ook precies rijp voor ben. [...] God-God, alles wat je aan die menschen vertelt - zelfs als je ze met de beste gevoelens nadert - voel je leugen worden eer het je bek uit is, en wat er dan nog aan waarheid over mocht zijn, is zuivere poep geworden als het bij hen terecht is.’Ga naar eind42 De mimicry waartoe hij door het fijn-christelijke gezelschap werd gedwongen ging Du Perron niet goed af. Toch vond hij het beste mensen - met name Idenburg, die volgens hem ‘èn de meeste eerlijkheid èn de meeste compactheid’ bezat -, maar een vriendschappelijke relatie met deze lieden zat er niet in. Veel beter kon hij opschieten met dr. mr. Hugo Samkalden (1905-1943), ambtenaar op de politieke en consulaire afdeling van de Algemene Secretarie te Buitenzorg. Hij had Samkalden via Leo Jansen leren kennen. Op 14 maart 1937 waren beiden naar Tjitjoeroeg gekomen, waar het goed had geklikt met hun gastheer. Samkalden was jurist. Hij was in 1932 gepromoveerd op een sociologisch onderzoek naar publieke opinie, pers en staat.Ga naar eind43 Na zijn promotie timmerde hij aan de weg met veel publicaties over juridische onderwerpen die ook een maatschappelijk belang hadden, zoals koelie-arbeid. Samkalden was nu juist wel een ambtenaar die het waagde in de pers zijn nek uit te steken; zo had hij een gedurfde uiteenzetting gegeven over de nsb, waarvoor hij door de beruchte journalist H.C. Zentgraaff was uitgekafferd in de Java-Bode.Ga naar eind44 Hierdoor nam hij Du Perron onmiddellijk voor zich in, maar soms kroop Samkalden weer in zijn schulp en dan voelde Du Perron zich geroepen hem een beetje op te porren. Met Leo Jansen had hij meteen een veel directer menselijk contact, maar later zouden er wrijvingen in hun relatie optreden toen Jansen politiek niet erg zuiver op de graat bleek te zijn. Het feit dat Samkalden en Jansen jonger waren dan Du Perron zette mede de toon voor hun verstandhouding: Du Perron ging kameraadschappelijk met hen om, maar ook een beetje als de gezaghebbende oudere met grotere eruditie en ruimere ervaring. Inherent | |
[pagina 794]
| |
aan Du Perrons relatie met deze twee briljante jonge ambtenaren was een zekere intellectuele wedijver en botsende standpunten inzake politiek en ideologie. Met Hein Groeneveldt had Du Perron een ander soort verstandhouding: niet alleen was Groeneveldt vijftien jaar ouder, hij was ook een man van de wereld die zich niet zo nodig hoefde te manifesteren. Du Perron noemde hem ‘een soort wijze’ en een kosmopoliet; hij vond hem ook ‘een van de aardigste menschen die het Indische leven oplevert’.Ga naar eind45 Na het tuinfeest - volgens Du Perron een examen waarvoor hij was ‘gestraald’ - deed Groeneveldt moeite om hem een bibliothecarisschap te bezorgen op het departement van Justitie, maar Feicko Tissing wist een beter alternatief: een baantje aan het Landsarchief.Ga naar eind46 Opmerkelijk is dat van de genoemde ambtenaren Van der Hoop, Groeneveldt en Samkalden homoseksueel waren, of ‘pederast’, zoals indertijd werd gezegd. Van der Hoop en Groeneveldt hadden geen geheim gemaakt van hun seksuele voorkeur, maar dat Samkalden ook tot de ‘Utrechtsche Club’ behoorde, vernam Du Perron pas later.Ga naar eind47 In het kletsgat Batavia waren er mensen die graag wilden geloven dat ook Du Perron tot de club behoorde, gezien zijn contacten met deze heren. Hij schreef Samkalden dat hij als hij homoseksueel was geweest dat zeker in Het land van herkomst had gezet. Verder beklemtoonde hij dat hij geen moreel standpunt had ten aanzien van Samkaldens seksuele voorkeur.Ga naar eind48
Medio 1937 knoopte Du Perron betrekkingen aan met mr. Coert Binnerts (1903-1954). Binnerts was geen gouvernementsdienaar, maar onderdirecteur en later directeur van het Indische filiaal van uitgeverij Wolters. Daarnaast trad hij op als boekenrecensent voor de Nederlandsch-Indische Radio Omroep (Nirom). Vermoedelijk is het contact met Du Perron tot stand gekomen nadat Binnerts voor de microfoon Het land van herkomst had besproken. Du Perron vond dat hij die radiolezingen voortreffelijk deed, beter dan P.H. Ritter jr. in Nederland.Ga naar eind49 Binnerts en zijn vrouw kwamen in augustus 1937 in Tjitjoeroeg logeren, zoals Groeneveldt, Samkalden en Jansen dat eerder hadden gedaan.Ga naar eind50 Het is een aanwijzing voor de vertrouwelijke relatie die Eddy en Bep du Perron binnen korte tijd met deze mensen hadden gekregen. Toch bleef er van de zijde van hen beiden een zekere reserve bestaan, die Du Perron wellicht het beste heeft uitgedrukt in een brief aan Ter Braak. Hij laat de nieuwe kennissen een voor een de revue passeren: | |
[pagina 795]
| |
‘Samkalden bv. is het type van den begaafden jongen jurist, die nooit van Schnitzler, Charlotte Köhler en de Filmliga is afgekomen; Binnerts (die over 6 maanden naar Holland gaat en die ik dan naar je toe zal zenden) is eigenlijk erg aardig: jongensachtig, maar lang niet stom, minder “algemeen gecultiveerd” dan Samkalden maar met een veel zuiverder smaak en èchter relaties met de schoone letteren, die hij voor Indië met veel moed, beleid en trouw propageert; Jansen is degeen die instinctief het meest “mensch” is en begrijpt [...] het is overigens een heel klein mager mannetje, dat eruitziet als een Engelschman met een snorretje, van zijn vak is hij econoom. Met Groeneveldt, over wien ik je al schreef, zijn dit de vier Hollanders “waar we op leven”. Het is ook best; en ook de vrouw van Binnerts bv. is heel sympathiek. Maar als ik dat vergelijk met jou, Jan, Henny niet alleen, maar met Chiaro bijv.! Vriendschap berustend op oude sympathie, zooals met Adé Tissing, wordt dit nooit. Gezellige omgang, met biljard over kunst.’Ga naar eind51 | |
Nooit meer een flinkerdAl die Bataviase ambtenaren: kennissen waren het, ‘geschikt’, zelfs ‘sympathiek’, maar ze misten een dimensie. Over Du Perrons jeugdvrienden, met uitzondering van de Tissings, horen we in deze periode weinig. Het is alsof de band met het verleden uitsluitend liep via Adé en Feicko Tissing. In Du Perrons ogen was Adé Tissing zijn ‘eenige complete vriend’ in Indië,Ga naar eind52 de ene vriend die de frisheid van zijn jeugd had bewaard en hem onvoorwaardelijk trouw was gebleven. Toen Du Perron hoorde dat een van de gebroeders Tissing (er waren er vier) erg ziek zou zijn, schreef hij een ongeruste brief aan Adé, of alles wel goed met hem was: ‘Ik moet af en toe weten dat je er nog bent. Je moet niet vergeten dat je de eenige bent hier in Indië, op wie ik 100% gesteld ben; alle anderen zijn “wel geschikt” of “vallen mee”, als ze tenminste niet tegenvallen - de bekrompen engheid van die totoks hier in Indië is me soms onverdragelijk; ik heb dan gewoon het gevoel dat ik me encanailleer door nog met ze om te gaan, - en hoe dan ook, ik ken 2 of 3 menschen op wie ik wel een beetje gesteld ben, maar werkelijke vrienden heb ik, op jou na, hier niet meer. Ook Ferdy, hoe aardig ik hem ook vind, is toch wel van me afgedreven (of ik van hem).’Ga naar eind53 | |
[pagina 796]
| |
Du Perron had een manie om vergelijkingen te trekken die hij toepaste op zijn literaire voorkeuren, maar ook op zijn vrienden. Zó zette hij enkele jeugdvrienden tegenover elkaar: ‘Hij [Adé Tissing] is nogal schuw, maar veel aardiger dan zijn broer Feicko en veel levendiger en innemender dan Ferdy de Grave.’Ga naar eind54 Ferdy woonde in Semarang, waar hij een zeer actief bestaan had als bestuurslid van het iev en leraar economie aan de hbs en ams. In zijn opvattingen over de Indische politiek was hij tamelijk vooruitstrevend en evenals Du Perron een fel bestrijder van de nsb. Hij was ‘voorstander van een vergaande autonomie voor Indonesië, zij het voorlopig binnen koninkrijksverband’.Ga naar eind55 In januari en september 1935 had Du Perron Ferdy tijdens diens verlof in Nederland opgezocht. In september had Du Perron op het vinkentouw gezeten: wat voor kansen bood Indië? Ferdy had het optimistisch ingezien en zijn vriend beloofd om als hij in Indië terug was ‘alle moeite’ voor hem te doen.Ga naar eind56 Wellicht was er iets voor hem te vinden bij het iev. Maar daarna had Du Perron niet veel meer van Ferdy gehoord.Ga naar eind57 Ook toen hij eenmaal in Indië zat, reageerde Ferdy niet of nauwelijks op de missiven en boeken die hij hem toezond. Dit stak hem. Toen hij Ferdy eindelijk had weergezien, begreep hij dat zijn vriend helemaal werd opgeslokt door zijn politieke activiteiten. Du Perron zou zijn oudste jeugdvriend slechts tweemaal terugzien: in juli 1938 en juli 1939.Ga naar eind58 Als ze elkaar zagen, herleefde de oude vriendschapssfeer. Maar Du Perron is zelf nooit naar Semarang gereisd, hoewel hij er wel over heeft gedacht.Ga naar eind59
Feicko Tissing was een ander verhaal. In het begin van de jaren dertig, toen Feicko in Nederland verbleef om een graad in indologie te halen, hadden hij en Du Perron elkaar geregeld opgezocht. Du Perron had zijn doctoraalscriptie over de opiumregie kritisch doorgenomen.Ga naar eind60 Drs. D.F. Tissing had daarna een positie in Indië verkregen en wilde zijn vriend graag een wederdienst bewijzen. Daarom praatte hij ook zo op hem in: bemoei je niet met politiek, word vrijmetselaar, daarmee leg je nuttige contacten! Maar Binnerts, die evenals Feicko vrijmetselaar was, ontkende dat je er tegenwoordig iets aan zou hebben. Du Perron vond het irritant dat Feicko zoveel waarde was gaan hechten aan geld en positie. In een brief aan Ter Braak zette hij hem als volgt neer: ‘deze Feicko Tissing die tegenwoordig 100% tot het poepsoort is gaan behooren, al blijft hij aardige eigenschappen behouden, schat ook ieder individu naar zijn traktementswaarde. Maar mij vindt hij “geniaal”, soedah: de uitzonderingen bevestigen den regel.’ De ‘geniale’ jeugdvriend was in wezen toch een | |
[pagina 797]
| |
mislukking, terwijl Phely Jordaan, vroeger ook al een uitblinker op de hbs, nu bij de zoutregie in Madoera een salaris beurde van maar liefst 800 gulden.Ga naar eind61 Feicko Tissing wijdde zich ook aan sport. Zo had hij een grote kamer van zijn huis ingericht als boksschool voor amateurs. Als trainer van de amateur Ruby Barthélemy behaalde hij een mooi succes, toen deze het Java-kampioenschap boksen middengewicht veroverde op de ongeslagen kampioen Fighting Mick.Ga naar eind62 Als Du Perron in Batavia was, bracht hij wel eens een bezoekje aan Feicko's boksschool, maar het lijkt uitgesloten dat hij een partijtje meesparde. In de trainkamer waren altijd veel nsb'ers.Ga naar eind63 Een daarvan was L.J.A. Schoonheyt, die van 1932 tot 1934 gouvernements-arts was geweest in de strafkolonie Boven-Digoel. Hij had daarover een boek geschreven, Boven-Digoel. Het land van communisten en kannibalen (1936), dat door Du Perron werd gerecenseerd. Du Perrons ontmoeting met Schoonheyt is door de laatste als volgt beschreven: ‘Du Perron was vrij gezet en, net als ik, klein van stuk. Hij zag me direct, kwam naar me toe en zei: “Zo, Schoonheyt, koloniale bandiet, ik heb dat boek van je gelezen, en je bent natuurlijk het slachtoffer van je tijd.” Ik kan me niet meer herinneren wat mijn commentaar is geweest, maar dat zal wel in ongeveer dezelfde stijl geweest zijn. Het merkwaardige was dat we elkaar, zonder elkaar ooit eerder ontmoet te hebben, ogenblikkelijk tutoyeerden. Alsof we elkaar al jarenlang kenden. In zijn recensie van Boven-Digoel maakt Du Perron ironische kanttekeningen bij Schoonheyts observaties. Hij wil Schoonheyt, die hij ‘een sportief, sympatiek karakter’ toeschrijft, niet aansprakelijk stellen voor de koloniale verhouding. Schoonheyt past geheel en al in de ‘traditionele, van oudsher gevestigde en heersende’ ideologie, ‘die van de kolonisator die zichzelf niet verraadt’. Zelf heeft Du Perron een andere ontwikkeling achter de rug, wat een groot verschil maakt met de mensen die in Indië zijn gebleven: ‘[...] ik heb de grote angst van de europese burgerij hier niet meegemaakt en | |
[pagina 798]
| |
me sinds lang voorgenomen nooit meer een flinkerd te willen zijn, de bewondering voor de flinke represaille-nemers gaat mij dus moeilik af. Maar ik heb geen geslachte landgenoten en uit elkaar gerukte kinderen zien liggen op de aloen-aloens in Bantam - ook dat maakt een klein verschil.’Ga naar eind65 Du Perron verwijst hier naar een bloedige opstand die in 1926 in Bantam had plaatsgevonden en die al even bloedig was onderdrukt. Vrij snel na zijn aankomst in Indië had hij een man ontmoet die beter dan wie ook op de hoogte was van de koloniale tegenstelling. Zijn naam was E.F.E. Douwes Dekker, hij was de kleinzoon van Multatuli's jongere broer Jan en werd door intimi ‘D.D.’ genoemd. | |
Douwes DekkerIn een opstel over ‘De Dekker-stam’ had Du Perron betoogd dat slechts twee persoonlijkheden als geestelijke nazaat van Multatuli konden worden aangemerkt: Henriette Eduarda, de dochter van Multatuli's oudste broer en een actief antimilitariste, en Ernest François Eugène Douwes Dekker, die via zijn moeder Indisch bloed bezat.Ga naar eind66 De laatste wordt als volgt neergezet: ‘D.D. vertrekt, nog vóór zijn meerderjarigheid, gedurende de Boerenoorlog naar Zuid-Afrika, om er voor de Boeren te vechten, maar zijn broers Jules en Guido doen dit ook; opmerkeliker is echter dat hij, zijn nederlanderschap hierdoor verloren hebbende, geen poging aanwendde het terug te krijgen omdat hij zich toen reeds tegen het nederlandse gezag in verzet voelde. [...] later, toen hij De Express lanceerde, die in één jaar het meestgelezen blad werd van Java, en de voornaamste oprichter werd van de Indiese Partij, verwierf hij zich een reputatie aan die van Multatuli verwant, ware het slechts door de even grote mate van geestdrift en haat die hij wist te wekken. Deze man, die zich met nadruk Aziaat noemt, die er trots op is (zelfs waar hij met de regering samenwerkt, als voor de indonesiese scholen waar hij nu hoofd van is) nooit oneerlik te zijn geworden tegenover zijn beginselen, is ongetwijfeld [...] een der moedigste, meest karaktervolle figuren geweest die men op Java heeft leren kennen. Er is in zijn wezen - bij enorme verschillen - veel dat aan Multatuli doet denken: zelfde charme in zijn optreden waar hij dit wil, zelfde morele moed tot in het roekeloze, zelfde meeslependheid als spreker [...]. Maar hij bezit ongetwijfeld veel | |
[pagina 799]
| |
meer praktiese, veel meer politieke eigenschappen ook, dan de oudoom wiens betekenis voor onze koloniale geschiedenis door zijn veel radikaler streven werd gevolgd. Multatuli's carrière werd gebroken; D.D. verbannen, bij herhaling gevangen gezet, in Singapore bijna gefusilleerd, onlangs weer bedreigd met gevangenisstraf voor een leerboek, beledigend geacht voor een der bevolkingsgroepen van Nederlands-Indië (elastiese term). In zijn voortreffelike memorie van revisie heeft hij betoogd dat deze vervolging minder schijnt te gaan tegen een onschuldig boek dan tegen een gehaat schrijver.’ Du Perrons eerste ontmoeting met D.D. vond plaats op 5 december 1936,Ga naar eind67 de dag dat beiden toevallig naast elkaar waren terechtgekomen op de fotopagina van een populair Indisch weekblad, vergezeld van een kort commentaar over Du Perrons terugkeer naar Indië na vijftien jaar en Douwes Dekkers verschijnen voor de Raad van Justitie te Batavia om zich te verantwoorden ‘voor het in het openbaar uiting geven aan gevoelens van vijandschap, haat of minachting tegen de Europeesche bevolkingsgroep van Nederlandsch-Indië’.Ga naar eind68 Op Douwes Dekker was artikel 156 van het strafwetboek (het beruchte ‘haatzaai’-artikel) van toepassing gebracht wegens een geschiedenisboekje dat was uitgegeven door het Ksatrian-Instituut, de onderwijsinstelling die hij in 1924 te Bandoeng had opgericht. Evenals sommige andere Indonesische nationalisten die verbannen waren geweest, had D.D. zich afgewend van de actieve politiek en zijn strijd verlegd naar educatief terrein. Een niet expliciet geformuleerd doel was het volk rijp te maken voor de onafhankelijkheid. Zijn onderwijsinstituut was op 26 november 1926 officieel erkend, door gouverneur-generaal De Graeff. In een geheim schrijven van 15 januari 1923 had diens voorganger gesteld, dat het beter was om een gefrustreerd persoon als Douwes Dekker op legale wijze aan de kost te laten komen dan dat hij doorging het volk op te ruien. Het was in overeenstemming met deze gedragslijn dat het Ksatrian-Instituut voortaan mocht putten uit de gouvernementele subsidiepot. Vanaf 1935 begon er bij de eigen uitgeverij van het instituut een stroom schoolboekjes te verschijnen, die merendeels door D.D. zelf waren geschreven. Ze werden gedrukt door de Bandoengse firma A.C. Nix & Co. Het gewraakte boekje heette Wereldgeschiedenis. Deel i: Oost-Azië. Dit leerboek bevatte ‘een scherpe, doch goed gedocumenteerde kritiek [...] op de imperialistische politiek der Westerse mogendheden’.Ga naar eind69 D.D. had zijn manuscript aan de resident van Priangan laten lezen, die akkoord was gegaan, | |
[pagina 800]
| |
zodat de dagvaarding was gekomen als een donderslag bij heldere hemel. Du Perron heeft in zijn werkschrift de dag van de uitspraak, 14 december 1936, genoteerd. De uitspraak was: drie maanden hechtenis. D.D. zelf reageerde laconiek. Zo'n ‘vonnisje van 3 maanden’ kon immers anders worden in hoger beroep. Hij redeneerde: ‘Ik heb alles bij elkaar met 7 jaar van leven aan gevangenis-bestaan betaald voor het recht op mijn denkbeelden. Die koopsom wordt dan met enkele weken verhoogd. Dat is alles.’Ga naar eind70 Enkele dagen later tekende D.D. revisie aan tegen het vonnis. De grootste klap kwam, toen de gouverneur van West-Java hem op 20 februari 1937 zijn onderwijsbevoegdheid ontnam. D.D.'s pleidooi alsook zijn memorie van revisie zijn samen met allerlei andere officiële bescheiden gepubliceerd in twee deeltjes, die beide in 1937 verschenen. Du Perron, die Multatuli's brochure Over vrije arbeid een van diens beste stukken proza vond, bewonderde ook het polemisch talent van diens naneef.Ga naar eind71 Op 1 juni 1937 besliste het Hooggerechtshof in hoger beroep om de vrijheidsstraf in te trekken. Douwes Dekker moest wel een geldboete van 300 gulden betalen en voor de rest werd het eerdere vonnis bekrachtigd. Zijn lesbevoegdheid bleef hem ontnomen.Ga naar eind72
In zijn eerste brief aan Ter Braak over ‘het geval D.D.’ had Du Perron in geuren en kleuren verteld wat er allemaal aan de hand was, en hoezeer de nsb het land in zijn greep hield. Ter Braak voelde zich geroepen om enig tegengas te geven. Met die Indische nsb zou het wel loslopen - had Du Perron zelf niet gezegd dat die planters er in wezen weinig benul van hadden? Als de nsb zoals te verwachten viel bij de verkiezingen zou worden verslagen, zou er ook weinig van de Indische nsb overblijven. Wat hem verder opviel in de zaak D.D. was ‘de dilettantische bestrijding van zoo'n man door het gouvernement’. D.D. werd ten minste niet gefusilleerd, na eerst de latrines te hebben mogen schoonmaken. Vergeleken met de toestanden in Hitler-Duitsland leefde hij in Indië nog ‘in een paradijs’.Ga naar eind73 De toestand in Europa was veel gevaarlijker. Du Perron had D.D. spontaan aangeboden om een Nederlandse uitgever te vinden voor zijn verboden geschiedenisboekje, waarvan op last van de Raad van Justitie de gehele oplage van 505 exemplaren was vernietigd. Maar Ter Braak, die de helpende hand zou moeten bieden bij dit subversieve plan, stelde zich behoudend op, gezien D.D.'s ‘Aziatische’ sympathie voor Japan.Ga naar eind74 Het is er dan ook niet van gekomen. Greshoff reageerde tamelijk lauw op Du Perrons pleidooien voor Douwes Dekker, of deed er simpelweg het zwijgen toe. | |
[pagina 801]
| |
Du Perron vond D.D. ‘alles bijeengenomen toch een werkelijk aardige kerel; tenminste niet een “slaaf”, als het merendeel van de lui die je hier ontmoet’.Ga naar eind75 Naar zijn gevoelen stak D.D. als mens uit boven het gros van de Nederlanders die hij tegenkwam, die ofwel halfzachte lieden waren ofwel nsb-gezind. Als je hem vergeleek met iemand als Leo Jansen, dan zag je wat D.D. zo uitzonderlijk maakte. Jansen, die twee keer per week voor de Nirom commentaar leverde op de buitenlandse politiek,Ga naar eind76 getuigde telkens op provocerende wijze van zijn sympathie voor nsb en Zentgraaff. Du Perron werd erdoor gestijfd in zijn overtuiging dat nsb-sympathieën inherent waren aan de koloniale verhouding. Na Ter Braak te hebben uitgelegd wie Jansen is, schrijft hij: ‘Menschen, hier? D.D. is nog steeds de eenige. Ik zou willen zeggen: verreweg de eenige!’Ga naar eind77 Wat Du Perron aantrok in D.D. was niet noodzakelijk al datgene waar hij voor stond, maar de wijze waarop hij zijn rol speelde, met inzet van zijn persoonlijkheid. D.D. bezat moed en weerbaarheid, eigenschappen die Du Perron - al had hij zich voorgenomen zelf geen ‘flinkerd’ meer te zijn - nog steeds bewonderde. Sinds zijn ‘flirt met de revolutie’ waren het vooral strijders aan de linkerkant van het politieke spectrum die zijn bewondering oogstten.
In 1937 had Du Perron frequent contact met D.D., maar tegelijkertijd waakte hij ervoor niet al te zeer met hem te worden geassocieerd. Ter Braak had al opgemerkt dat Du Perron een grote distantie bewaarde tot D.D.'s ideeën: ‘Jouw houding is uitgesproken anti zijn streven, volgens den brief.’Ga naar eind78 Du Perrons houding tegenover D.D. was een mengeling van bewondering en reserve.Ga naar eind79 Tegelijk was er de instelling van de schrijver, op zoek naar materiaal. Tijdens zijn bezoeken aan Douwes Dekker in diens woning aan de Lembangweg deed hij indrukken op voor een boek over Indië dat een soort vervolg moest worden op Het land van herkomst. Zo liet hij Ter Braak weten dat D.D. een fraai ‘studie-object’ was.Ga naar eind80 In zijn brieven aan Greshoff en Ter Braak liet Du Perron wat D.D. betreft niet het achterste van zijn tong zien. Maar Bep, die eind mei 1937 in Bandoeng optrad als gecommitteerde bij eindexamens, kreeg te horen hoe hij werkelijk dacht over D.D. en speciaal ook over diens tweede vrouw, Johanna Petronella Mossel (1904-1982). Deze Indo-Europese was in 1925 als onderwijzeres bij het Ksatrian-Instituut gekomen en op 22 september 1926 met D.D. getrouwd. Door haar inzet en principiële houding speelde zij een belangrijke rol in de uitbouw van het instituut. Aanvankelijk had Du Perron D.D.'s vrouw ‘ook heel aardig’ gevonden; ze | |
[pagina 802]
| |
kwam op hem over als ‘een soort halfbloed Rien Marsman, even fel en geremd om beurt’.Ga naar eind81 Maar later raakte hij met haar in conflict. Op 27 mei 1937 schreef hij aan Bep: ‘Van D.D. een brief dien ik insluit. Mijn antwoord ook, waar ik bloedig op heb zitten pennen. Het is m.i. duidelijk dat DD. in werkelijkheid zijn vrouw heel goed ziet, maar in een brief haar en het Oosten moet verdedigen. Dit alles is zeer nuttig voor mij: ik bedoel, ik ga op deze manier voort mij voortreffelijk materiaal eigen te maken over “Indonesiërs”. [...] Du Perron vroeg Bep om zijn brief aan D.D. eerst zelf te lezen en daarna te bezorgen, maar zij moest niet zeggen hoe lang haar man in Bandoeng was geweest, want dan zouden ze zeggen: waarom is hij niet langsgekomen? ‘Als je met de DD's over mij praat, zeg dan maar dat ik alleen één avond op Bdg. ben gebleven en toen absoluut niet bij Erna weg kon en zoomeer. Dat zullen ze trouwens ook al “bewantrouwen”!’ Een dag later stuurde Du Perron zijn vrouw een marxistisch overzicht toe van de geschiedenis van Indië, getiteld Indonesië. Het was minder neutraal dan D.D.'s verboden schoolboekje maar Justitie had het ongemoeid gelaten. Hij vroeg haar dit boek aan D.D. te geven, want het zou ‘een prachtargument’ kunnen worden in diens zaak.Ga naar eind82 De volgende dag ging hij nog wat dieper in op zijn conflict met D.D. en diens vrouw, dat te maken had met hun verwerping van de grove, ‘kasar’ westerse beschaving waartegenover zij het oosten plaatsten als fijngevoelig, ‘haloes’: ‘Ik zit, met mijn idee van hier overal te willen leeren, in een voor mij bij uitstek moeilijke positie; want van-binnen-uit zou ik zoo zoetjesaan nu al tegen iedereen willen zeggen: “verrek jij ook maar een beetje”. Zoowel tegenover analfabeten als tegen vrienden van Tielrooy's en lichtgeraakte nonna's die voor fijngevoelige Oosterlingen moeten doorgaan. Maar heusch, je leert eruit! Ik wéet nu bv. dat de Oosterling, als hij te | |
[pagina 803]
| |
stom of te provinciaal is om bepaalde dingen te begrijpen (te voelen, meer nog) zich bij voorbaat daartegen dekt door zichzelf voor “porselijn” en die dingen voor “grof” uit te maken. DD. die de Drakendoodster schrijft en het tegenwoordige Europa op dat gebied voor te grof uitmaakt (ook maar meteen, en van zijn gezond niet afwetend) is eigenlijk op dit gebied precies zoo; trouwens, het is zoetjesaan programma geworden. Joyce te grof naast de Drakendoodster; mevr. DD. die “après tout en après coup zich als een schelp sluit”. Eigenlijk ben ik altijd nog te hoffelijk, maar hier komt dat omdat ik D.D. mag en omdat zij ook lang niet ongeschikt was, tot dusver. Maar laat ons één ding begrijpen: al is 't met alle vriendelijkheid en diplomatie in het retireeren, de verhouding is hier bedorven. Voor mij als 't niet voor hen is.’Ga naar eind83 Intussen had Du Perron weer een brief aan D.D. geschreven met de mededeling dat hij ‘even’ in Bandoeng was geweest en hem had opgebeld maar geen gehoor gekregen. Als de D.D.'s ernaar vroegen, moest Bep van de drie avonden dat hij in Bandoeng was geweest er maar één afliegen.Ga naar eind84 Hierna ontving hij een brief van D.D., waarin het conflict niet meer werd aangeroerd: ‘een zeer geschikte brief, zonder een woord over oostersche schelpen of porselijn. Als er één schelp is die zich voor mij gerust gesloten mag houden, dan die van “mevrouw” (hoewel Oostersch en dus van porselijn).’Ga naar eind85 Anti-westerse retoriek en verering van oosters gedachtegoed waren ook D.D. zelf niet vreemd. In 1938 zou hij God's geboorte publiceren, waarin hij de theorie behandelde van Petrus S.L. Ward over het ontstaan van alle religie.Ga naar eind86 Het was een curieus boekje, dat uitging van het idee van de tweeling die bij de geboorte gescheiden was. Ward legde dat uit als een scheiding tussen de placenta, die ‘de geest’ van de geboren mens bevatte, en de stoffelijke mens, die ‘de ziel’ droeg.Ga naar eind87 Bij Du Perrons nagelaten aantekeningen bevinden zich drie bladen waarin hij Wards theorie in zeventien punten heeft samengevat.Ga naar eind88 Het is opmerkelijk dat Du Perron, geestelijk erfgenaam van de Verlichting, het de moeite waard vond om deze speculatieve theorie voor zichzelf samen te vatten. Waarschijnlijk waren deze notities bedoeld voor het vervolg op Het land van herkomst waar hij nog aan hoopte toe te komen. Du Perron heeft onder meer D.D. voor ogen gehad, toen hij Ter Braak schreef een studie te willen maken ‘over de koelbloedige schofterigheid (niet heelemaal koelbloedig overigens, want zij “gelooven” er ook in) waarmee politici allerlei moreele waarden propageeren; immoreele dingen | |
[pagina 804]
| |
meteen weten te exploiteeren; ze, waar 't eenigszins kan, weten aan te brengen, als 't den tegenstander maar afbreuk doet, enz. [...] Ook D.D. is hierin een heerlijk studieobject voor me.’Ga naar eind89 Het waren in wezen dezelfde bezwaren als hij tegen Malraux had. De programmatische en opportunistische aspecten van het politieke bedrijf vervulden hem met weerzin. D.D.'s repliek was ongeveer dezelfde als die van Malraux: Du Perron was niet in staat politiek te denken.Ga naar eind90
D.D. had de naar werk zoekende Du Perron voor zijn karretje willen spannen. Hij moest maar schoolbloemlezingen maken voor het Ksatrian-Instituut of lesgeven op een door D.D. op te richten Vrije Universiteit. Du Perron stond hier aanvankelijk blanco tegenover, maar er is niets van terechtgekomen. Niet alleen werd D.D. op alle mogelijke manieren gedwarsboomd door het gouvernement,Ga naar eind91 Du Perron zelf deinsde ervoor terug met hem in zee te gaan. Al in april 1937 was hem duidelijk geworden dat hij door zijn relatie met D.D. suspect was geworden. Toen meende hij nog dat hij, als ‘de boel scherp gezet’ werd, leraar zou worden op D.D.'s school.Ga naar eind92 Maar later kwam hij daarvan terug, zeker ook omdat hij zelf toen meer afstand had genomen tot de krachtige persoonlijkheid die hem zo had betoverd. Zo ging hij niet in op D.D.'s plan om samen een sociopolitisch blad op te richten. Door zich te verbinden met gezagsvijandige elementen zou hij allerlei andere mogelijkheden voor zichzelf afsnijden, en daar paste hij toch voor.Ga naar eind93 Wel heeft Du Perron, in december 1938, een inleiding geschreven voor een heruitgave van D.D.'s in 1908 verschenen roman Het boek van Siman den Javaan. Mede op verzoek van D.D. zelf had hij de inleiding zodanig geschreven dat de kans op een verbod erdoor zou worden gereduceerd.Ga naar eind94 De roman beschrijft de uitbuiting van de inlander die Multatuli had voorspeld als het kapitaal vrije toegang zou krijgen tot Indië, namelijk die door particuliere landeigenaren. D.D. had zich bij het schrijven van de roman geïnspireerd op gebeurtenissen in 1901 en 1902 in de residentie Cheribon. Siman verschijnt als een twintigste-eeuwse Saïdjah, maar verder wijkt de roman volgens zijn inleider in stilistisch en structureel opzicht af van Max Havelaar.Ga naar eind95 Du Perron spreekt een voorzichtige waardering uit voor D.D.'s roman als literair werkstuk: er wordt iets in gezégd en de toon is ten minste authentiek. Tegenover Ter Braak had hij zich positiever uitgelaten: ‘Het boek is mij enorm meegevallen; het zit uitstekend in elkaar, is zoo goed als vrij van literaire flauwekul, dateert dus nauwelijks, en is te beschouwen als een | |
[pagina 805]
| |
“voorlooper” van Fontamara van Silone en Zuiderzee van Last, en zeker niets minder dan het laatste.’Ga naar eind96 Het boek zou in 1939 uitkomen bij De Ploeg, maar door de stijgende papierprijzen en het uitbreken van de oorlog is de uitgave niet gerealiseerd. | |
Publicistische activiteitenNoch het iev noch enig gouvernementeel departement noch het Ksatrian-Instituut zou Du Perron een baan verschaffen. Voorlopig was hij aangewezen op zijn werk als schrijver en publicist. Hij ging nog enige tijd door met zijn Blocnotes voor Groot Nederland, al waren die niet bij iedereen populair.Ga naar eind97 Verder verdiepte hij zich in Hindoe-Javaanse en Oost-Indische geschiedenis om met meer kennis van zaken te kunnen schrijven over Indische onderwerpen.Ga naar eind98 Misschien wilde Het Vaderland hem wel een Indische rubriek laten verzorgen. Hij kon boeken over Indische onderwerpen bespreken en amusante brieven schrijven over archeologische uitstapjes. Zo hadden Bep en hij op 31 december 1936 het plaatsje Batoe Toelis bezocht in de buurt van Buitenzorg, waar enkele oude keistenen met inscripties stonden die nog steeds werden vereerd door het volk ter plaatse.Ga naar eind99 Hoofdredacteur Schilt wilde echter geen vaste rubriek toezeggen en zei al bij voorbaat geen politiek te wensen in de artikelen.Ga naar eind100 Nadat hij enkele brieven over archeologische bijzonderheden onder ogen had gekregen, besloot Schilt dat ze ‘te moeilijk’ waren. Daarom zocht Du Perron naar andere kanalen.Ga naar eind101 Het was een verzoek van Ter Braak, namens Het Vaderland, dat Du Perron op een spoor zette dat hij de rest van zijn leven zou blijven volgen. Op 19 februari 1937 zou de vijftigste sterfdag van Multatuli worden herdacht. Ter Braak wilde daar een hele pagina aan wijden en verzocht Du Perron een stuk te schrijven over Multatuli en Lebak, gebaseerd op waarnemingen ter plaatse.Ga naar eind102 Du Perron voldeed er maar al te graag aan, want hij kon het geld goed gebruiken. Binnen een etmaal na zijn bezoek aan Rangkasbetoeng schreef hij ‘De “Zenuwlijder” van Lebak’. Het onderwerp kreeg hem zo in zijn greep, dat hij daarna in één moeite doorging met een boek over Multatuli, dat hij binnen een maand af had.Ga naar eind103 Van het schrijven van boeken konden de Du Perrons niet leven. Het leven in Indië bleek veel duurder dan gedacht, zodat ze gedwongen waren geld uit Nederland te laten overkomen.Ga naar eind104 Ook drukten de betalingen voor Gille en Simone op hun budget.Ga naar eind105 Misschien waren er mogelijkheden bij | |
[pagina 806]
| |
de krant? Groeneveldt had tegen Du Perron gezegd dat de krant in Indië één en al ‘zwijnerij’ was; Bataviaasch Nieuwsblad was daarbij nog het fatsoenlijkste, maar in schijn, en met meer schimmelgeur.Ga naar eind106 Hugo Samkalden, die zelf af en toe een artikel in dit dagblad publiceerde, dacht daar wat genuanceerder over en bracht Du Perron in contact met de hoofdredacteur, J.H. Ritman (1893-1982). Toen deze op 3 maart 1937 ‘De “Zenuwlijder” van Lebak’ overnam uit Het Vaderland, was Du Perron aangenaam verrast en besloot hij Ritman onbevangen tegemoet te treden.Ga naar eind107 Hun eerste ontmoeting vond plaats op 17 maart 1937 in Batavia. Omdat Ritman met verlof naar Nederland zou gaan, wilde Du Perron hem voorstellen dat híj in die tijd zijn plaats zou overnemen, na twee maanden met hem te hebben samengewerkt. Na zijn verlof hoefde Ritman hem dan niet meer aan te houden. Hij zou hem garanderen dat zijn krant in die tijd zeer leesbaar zou zijn geworden en dat hij ook niet meer bang hoefde te zijn voor Zentgraaff. Zoals Du Perron al had voorzien, zag Ritman niets in dit radicale plan. Hij geloofde ‘inderdaad dat het blad vooral niet vervelend zou zijn’ en hij zou zelfs persoonlijk genieten van Du Perrons strijd met Zentgraaff, maar nee... hij zou zijn krant bij terugkeer niet meer herkennen. Toch wilde hij graag dat Du Perron voor hem zou schrijven. Ze zouden later de condities doornemen.Ga naar eind108 Ook als Du Perron gewoon letterkundig medewerker zou worden, mocht hij niet te polemisch schrijven. De krant zat immers niet te wachten op een regen van opzeggingen. Ritman was trots op zijn bijnaam ‘de laatste liberaal’, maar Du Perron wilde meer vrijheid. Ritman schipperde hem te veel. Op 22 april hadden de heren een rustig gesprek in een Bataviaas restaurant.Ga naar eind109 Waarschijnlijk heeft Ritman gewezen op het beleid van het Bataviaasch Nieuwsblad, al sinds de dagen van zijn oprichter Karel Zaalberg, om zich nooit te mengen in de befaamde persruzies en nooit een beledigend woord aan wie ook in de krant te zetten. Aan dit beleid dankte het dagblad zijn goede reputatie.Ga naar eind110 Uiteindelijk heeft Ritman met Du Perron afgesproken dat hij een letterkundige kroniek zou verzorgen. Het liefst zou hij hem de leiding geven over een literair bijblad, maar de directeur van de krant stond dat niet toe.Ga naar eind111 Toch stak Ritman wel zijn nek voor hem uit, want terwijl de gebruikelijke bezoldiging van het Bataviaasch Nieuwsblad zeven gulden per kolom bedroeg, kreeg Du Perron tien gulden. Hij schreef ongeveer twee kolom per artikel en leverde gemiddeld twee artikelen per maand, zodat hij ongeveer veertig gulden per maand ontving.Ga naar eind112 Op 7 juli 1937 begon hij zijn medewerking met een bespreking van het boek Return to Malaya van | |
[pagina 807]
| |
Bruce Lockhart. Het was zijn eerste bijdrage in een reeks van drieënzestig kronieken, waarvan de laatste zou worden afgedrukt op 25 mei 1940, elf dagen na zijn dood.Ga naar eind113 |
|