E. du Perron. Het leven van een smalle mens
(2005)–Kees Snoek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 330]
| |
Hoofdstuk 19
| |
[pagina 331]
| |
met Peeters. In een park dacht hij na over het pseudoniem dat zou moeten prijken op het titelblad van zijn Roerend bezit: Peltser? Pleyel? Pelser? Het werd Perkens.Ga naar eind7 Hij kon niet om Berckelaers heen, zoveel was wel duidelijk. Immers, bij contract was vastgesteld dat Peeters de verantwoordelijkheid zou dragen voor de plastische afdeling van Het Overzicht en Berckelaers voor de literaire kant. Van Peeters zelf waren drie mapjes met linosneden verschenen en van zijn vrouw, die lerares was, het boekje Het onderwijs in de aardrijkskunde, dat door zijn verzekerde afzet geld in het laatje bracht. Verder waren er enkele dichtbundeltjes van medewerkers gepubliceerd. Du Perron moet hebben gedacht dat uitgave van Het roerend bezit geen probleem zou zijn, maar hij rekende buiten de waard, die angstvallig over zijn geestelijk erfgoed waakte.
Fernand Berckelaers had in Het Overzicht zijn hele ziel en zaligheid gelegd, het was in zekere zin een monument van zelfcreatie. Geboren in een tamelijk welgesteld maar conformistisch bourgeoismilieu, met een moeder die ongevoelig was voor alles wat niet sloeg op burgerlijke etiquette en hoogte van de rentestanden, vluchtte het nakomertje Fernand al op jonge leeftijd in een solitaire droomwereld. Toen hij naar een franskiljons jezuïetencollege werd gestuurd om daar een volgende etappe van ‘bourgeoisdressuur’ te ondergaan, ontwaakte in hem het verzet. Hij ondertekende een flamingantisch artikel, gericht tegen een van de leraren op het college, met het pseudoniem Seuphor (een anagram van Orpheus), en daarmee was een nieuwe identiteit geboren die hij in de loop van de tijd zou uitbouwen. Al spoedig brak hij zijn opleiding af en ging hij deelnemen aan vergaderingen van revolutionaire flaminganten, waar hij een uitlaatklep vond voor zijn idealisme. Op 11 juli 1919 stond hij tijdens een Vlaams-nationalistische demonstratie op een paar passen afstand van Herman Van den Reeck, die door een dodelijke kogel werd getroffen. Zijn afwijzing van het burgerlijke gareel leidde tot een breuk met zijn moeder en stiefvader.Ga naar eind8 Vlak voor het afscheid van zijn familie zei hij tegen een vriend dat hij zou strijden tot er geen enkel spoor van zijn verleden meer over was. Hij verkocht zijn bibliotheek voor achthonderd frank, waarmee hij de oprichting van Het Overzicht financierde.Ga naar eind9 Hij leefde als een bohémien, Du Perron zou zich Seuphors woning herinneren als ‘Het huis met de luizen’.Ga naar eind10 Overigens kon Seuphor nog wel blijven rekenen op een toelage van zijn familie, waarmee hij zijn reizen bekostigde.Ga naar eind11 Eind oktober 1923 schreef hij aan de Nederlandse graficus H.N. Werkman dat hij en zijn medewerker Peeters de laatste maanden ‘met felle levensmoei- | |
[pagina 332]
| |
likheden’ hadden moeten afrekenen.Ga naar eind12 Toen hij niet lang daarna de sprong naar Parijs waagde, sliep hij aanvankelijk bij het Leger des Heils.Ga naar eind13 In het eerste jaar van Het Overzicht was de flamingant Geert Pynenburg Berckelaers' mederedacteur. De bij het eerste nummer afgedrukte ‘manifest-inleiding’ beroept zich op een ‘breed voelend en sterk denkend nationalisme’. Berckelaers moest niets hebben van enghartig Vlaams nationalisme, maar hield in het verlengde van de Vlaamse emancipatie een internationaal perspectief voor ogen. Het manifest heeft een overwegend positieve klank van samen de schouders eronder in deze wanordelijke tijd. Dit niet ondertekende manifest verraadt in stijl en gedachte Berckelaers' pen, getuige ook een alinea waarin wordt geageerd tegen de ‘doolhoven van “ik”-vergoddelikende of verachtende deterministen, geblazeerde drangen nieuw-zoekende mensjes, hypersentimentele dwepers’. In de volgende alinea wordt hierop voortgeborduurd met de verklaring: ‘Wij verzetten ons tegen alle wispelturige strekkingen van windbuilenakties, en daarom nemen wij als beginsel 'n luttel woordje, dat niettemin 'n veelzeggend begrip inhoudt: werken.’Ga naar eind14 Uit het manifest wordt duidelijk waarom Berckelaers Het roerend bezit als ik-gericht werkje wel moest afwijzen, al was het tienmaal in modernistisch gewaad gestoken. Dat Du Perron op zijn beurt deze aan de weg timmerende modernist moest afwijzen, stond als het ware in de sterren geschreven. In de vierentwintig nummers van Het Overzicht (waaronder zes dubbelnummers en één triplonummer) figureerde Fernand Berckelaers als redacteur, essayist en criticus, terwijl zijn alter ego Seuphor, nu ook voorzien van de voornaam Michel, was vertegenwoordigd met gedichten. Paul de Wispelaere stelt dat uit de filosofisch aangelegde Berckelaers met zijn ‘eis van orde, evenwicht en geestelijke beheersing’ zich steeds duidelijker de grillige gestalte van M. Seuphor heeft losgemaakt. Hij concludeert dan ook dat ‘achter de serene verschijning van M. Seuphor een sterk dualistische natuur schuilgaat’. Berckelaers was een apollinische denker, Seuphor een dionysische dichter.Ga naar eind15 Wie de nummers van Het Overzicht doorbladert, kan niet anders dan deze waarneming onderschrijven. Berckelaers is degene die telkens aandringt op ‘de opvoedende faktor’, op datgene wat het leven verheerlijkt en de mens verrijkt, die negatief oordeelt over de expressionistische bundel Verzen van H. Marsman en niet goed raad schijnt te weten met Bezette stad van Paul van Ostaijen, met ‘de hevige | |
[pagina 333]
| |
kleuren en de scherpe lijnen der ekspressionistiese uitbeelding’, zijn ‘rake ironie en al-vernietigend cynisme,... apologie van het “nihil”’.Ga naar eind16 Maar onder zijn pseudoniem Seuphor schrijft hij verzen die futuristisch en dadaïstisch aandoen, met opstandige uithalen naar ‘politiekers’ en een modieus idioom vol negers en banjo's.Ga naar eind17 Op 13 september 1922 had Berckelaers een contract gesloten met Peeters, waarin werd vastgelegd dat beiden eigenaar zouden zijn van Het Overzicht, dat voortaan ‘een strijdblad [zou] zijn voor den nieuwen geest, totaal orthodox en niet eclectisch’.Ga naar eind18 Peeters trok de conclusie dat hij hiermee ‘baas [was] geworden van het maandschrift “Het Overzicht”, dit zou nu vanaf zijn nr 13 uitsluitelijk het orgaan der avant-garde zijn’.Ga naar eind19 De idealistisch-bespiegelende Berckelaers was gevoelig voor de inbreng van Jozef Peeters, die in zijn bijdragen de nadruk legde op het alleenzaligmakende van constructivisme en gemeenschapskunst.Ga naar eind20 In overeenstemming daarmee proclameerde Berckelaers de ‘vereiste nieuwe klassieke maat in de kunst’ tot ‘de hoofdlijn [...] in het verdere leven van dit tijschrift’. Die klassieke maat had voor hem de waarde van ‘zuivere muziek’, terwijl ‘de huidige strekkingen’ aan een jazzband deden denken.Ga naar eind21 Ondanks deze exclusieve intentieverklaring, opgenomen in het eerste nummer dat door het tweemanschap Berckelaers-Peeters werd geredigeerd, werden de kolommen van het tijdschrift vanaf mei-juni 1923 opengesteld voor de internationale experimentelen en dadaïsten. Naast de wat zwaar op de hand zijnde ethicus Berckelaers was daar immers ook de rusteloos zoekende Seuphor, die stad en land afreisde om de nieuwste signalen van zijn tijd op te vangen. Zijn kennismaking in de loop van 1923 met de dichters Goll, Tzara, Cocteau en Cendrars leidde tot deze wijziging in het redactionele beleid. Ook experimentele dichters van eigen bodem zoals Paul van Ostaijen, Gaston Burssens en Victor Brunclair kregen toegang tot het tijdschrift, en wat te denken van de lange gedichten van Seuphor zelf, door De Wispelaere omschreven als ‘meestal fantastische, ironische, soms brutale en grillige objectiveringen van impressies en invallen, onomatopeïsch en typografisch verwerkt in dadaïstische zin’.Ga naar eind22 De slagschaduw van Paul van Ostaijen valt levensgroot over deze gedichten, waarop ook diverse Franse dichters hebben ingewerkt.Ga naar eind23
Misschien houdt Seuphors bruuske afscheid van Antwerpen en zijn definitieve uitwijken naar Parijs in maart 1925 verband met zijn rivaliteit met Paul van Ostaijen. Hij moet hebben beseft dat hij niet kon tippen aan het talent van zijn tegenstrever. In 1996, het herdenkingsjaar van Van | |
[pagina 334]
| |
Ostaijen, gaf de hoogbejaarde Seuphor nog een interview, waarin hij zijn rancune uitte over het feit dat Van Ostaijen hem niet zag staan en hem in het stamlokaal De Hulstkamp hooguit met twee vingers groette.Ga naar eind24 Antwerpen was te klein voor drie avant-gardistische grootheden ‘die allen behept waren met een sterke territoriumdrift’.Ga naar eind25 Later zou Seuphor een weinig vleiende karakteristiek geven van zijn kompaan Jozef Peeters: ‘Zijn zelfverzekerdheid uitte zich in verbale uitbarstingen die door velen allerminst in dank afgenomen werden. Hij was radicaal doctrinair, en dat maakte hem in het provinciale Antwerpen tot een gedroomd mikpunt van spot. Maar hij gaf dan geen kik. Hij was klein, gespierd, een man uit één stuk, absoluut onaantastbaar, onverstoorbaar, een ijzeren klomp.’Ga naar eind26 Paul van Ostaijen zou het zijne hebben bijgedragen aan de wrijvingen tussen Seuphor en Peeters.Ga naar eind27 En daarnaast had je dan nog de stoorzender Eddy du Perron, die door kwistig met geld rond te strooien recht meende te hebben op een stem in het kapittel. Hoe reageerde Du Perron op Seuphors gecompliceerde en tegenstrijdige persoonlijkheid? Al spoedig na zijn eerste ontmoeting met Seuphor en Peeters vroeg Du Perron beide Overzicht-directeuren samen met enkele andere kunstenaars uit eten, in Hotel Suisse op de Groenplaats. Hij had er belang bij goede maatjes te worden met de Antwerpenaren. Volgens Seuphor zelf was Du Perron ‘helemaal begeesterd door de ontmoeting met mij, niet met Peeters, zodanig dat ik in Brussel werd uitgenodigd om te komen lunchen bij hem’. Dus toog Seuphor naar de Belle-Vuestraat, waar hij versteld stond van de fraai ingerichte garçonnière die Du Perron er bewoonde, met bovendien nog eigen bediening: ‘Enfant gâté, terriblement gâté. Maar dat was aangenaam. Hij was heel vriendelijk met mij, men kreeg heel goed te eten, met de beste drank die men hebben kon en de beste sigaren en het klimaat was vriendschap en bewondering, en... was heel aangenaam.’Ga naar eind28 Op 20 maart 1924, kort na zijn eerste bezoek aan Antwerpen, maakte Du Perron een portrettekening van Seuphor.Ga naar eind29 Ook in april leek alles nog koek en ei: in die maand werden Du Perron, Seuphor, Seuphors vriend Paul Joostens (1889-1960) en Jozef Peeters gekiekt ten huize van de laatste, die aan de Scheldedokken een ruim, licht hoekappartement bewoonde.Ga naar eind30 De leden van de Antwerpse avant-garde kwamen hier graag en zaten soms tot diep in de nacht te dampen. In april 1924 verscheen in het voorlaatste nummer van Het Overzicht Du Perrons enige bijdrage daaraan: het verhalende gedicht ‘Restjes van de dag’, ondertekend met het pseudoniem Duco Perkens. Het is vermoede- | |
[pagina 335]
| |
lijk een van de ‘moderne verzen’ die hij had geschreven na zijn eerste bezoek aan de heren. Elke strofe in dit vers lijkt een nieuwe gedachte of anekdote te introduceren, maar telkens wordt de beweging gestremd. Het eindigt met een weergave van de impasse van de dichter, die erg doet denken aan een verveelde Eddy du Perron in zijn garçonnière: ‘Nu hier / Wat doe ik hier / Er is een boek nog in te binden / een nieuwe Pathé-plaat af te draaien / een hoestdrankje te slikken / en een vuile mop te vertellen / aan de dienstmeid die zich niet wilde laten photografeeren.’ Sommige strofen bevatten aardige beelden met een gematigd avant-gardistische inslag: ‘De tram trekt plichtmatig / twee potloodstrepen / de wandelaars glijden meer dan ze willen / in de schaduw van de chocola / en de ballonverkoopster gaat schuil / achter een bont duizendkoppig gezwel.’Ga naar eind31
In twee andere in maart geschreven gedichten, ‘Crime passionel (Roman)’ en ‘Dyn willighe dienaer’, heeft Du Perron zijn rancune en frustratie geuit over het verlies van Clairette Petrucci. Ze werden door Berckelaers wijselijk buiten zijn tijdschrift gehouden. Het eerste gedicht roept het beeld op van een antisemitische geliefde, die ‘huiverde van kromme neuzen’, maar zich door ‘de Jood’ laat meevoeren. De dichter afficheert zich weliswaar als ‘géén anti-semiet’, maar zijn rancuneuze regel over ‘trotse maagden’ die ‘allen Joden-vrouwen’ worden en de slotregel ‘Geef haar veel kroost van déze Jood’ geven te denken. Het is hoe dan ook een bijzonder onfris gedicht vol ressentiment van een afgewezen huwelijkspretendent.Ga naar eind32 ‘Dyn willighe dienaer’ is de afsluiting van het chapiter Clairette: er valt niets meer te dienen, de willige dienaar trekt zich terug. De voorgenomen publicatie van Het roerend bezit in de reeks van Het Overzicht zou een breekpunt worden in Du Perrons verhouding met Seuphor. De toedracht kan min of meer worden gereconstrueerd met behulp van Du Perrons ‘herinneringen aan “modern” Vlaanderen’. Hieruit blijkt dat Seuphor Het roerend bezit ‘liever niet’ wou uitgeven, maar dat Du Perron trachtte te marchanderen: wilde hij er typografisch iets aan veranderen? Een beslissing werd uitgesteld, want Seuphor ging weer naar Parijs en Du Perron zelf was tussen 25 april en eind mei 1924 met zijn ouders op reis. Onderweg schreef hij weer ‘moderne verzen’, waarvan Peeters op constructivistische wijze de typografie zou verzorgen. Du Perron was laaiend enthousiast over de samenwerking met Peeters, maar weer was het Seuphor die roet in het eten gooide: ook de verzen weigerde hij uit te geven. Peeters' voorstel om het dan maar zelf te doen markeert de scheiding der wegen van beide Overzicht-directeuren.Ga naar eind33 | |
[pagina 336]
| |
Onder de uitgave van Het roerend bezit kon Seuphor kennelijk niet uit, maar het ging niet van harte: de drukproeven lieten lang op zich wachten, maar uiteindelijk kwam Seuphor langs ‘met 2 meisjes en proeven v. R.B.’.Ga naar eind34 Toen Seuphor was vertrokken, vroeg Du Perron zich af of dit nu hun laatste ontmoeting was geweest. Dat was niet het geval: de breuk met Seuphor werd pas begin oktober 1924 een feit, toen Peeters en Du Perron uitgeverij De Driehoek oprichtten.Ga naar eind35 Het roerend bezit verscheen in mei 1924,Ga naar eind36 met de vermelding ‘Uitgave van Het Overzicht’, hoewel Seuphor het nooit als zodanig heeft willen erkennen.Ga naar eind37 Het werd niet gedrukt bij de vaste drukker van het tijdschrift, maar bij degene die Du Perrons huisdrukker zou worden: Alphonse Breuer. Het kan niet anders of Du Perron heeft de uitgave zelf bekostigd. Het boekje was geïllustreerd met elf plaatjes van Oscar Duboux, die allerminst aansloten bij de stijl van Het Overzicht; op sommige ervan is een gestileerde Du Perron afgebeeld. Seuphor had zich vooral op grond van de geringe kwaliteit van de plaatjes verzet tegen uitgave van Het roerend bezit. Op hoge leeftijd fulmineerde hij nog: ‘Figuratieve tekeningen. [...] Zonder énige beduiding, helemaal geen beduiding: niets, er blijft niets van over. Hij [Du Perron] zond me dat en dat moest bij Het Overzicht uitgegeven worden, en ik heb... nee gezegd. Dat kòn niet, dat was totaal onmogelijk, dat dat bij Het Overzicht zou verschijnen. Dat was voor mij helemaal retroactief, helemaal daté, dat was niet te lezen, het was banaal, de tekeningen ultrabanaal, dat had helemaal niet de minste betekenis.’Ga naar eind38 Een licht gewijzigde herdruk met negen van de elf plaatjes verscheen medio juli 1924 in een particuliere uitgave van slechts 25 exemplaren.Ga naar eind39
Seuphors vlucht naar Parijs was vooral gemotiveerd door zijn verlangen om opnieuw een ‘tabula rasa van het verleden’ te maken en te komen tot ‘een beslissende verovering van zijn diepste zelf’.Ga naar eind40 Maar dat neemt niet weg dat hij ook verbitterd was over Van Ostaijens hooghartige houding en de breuk met Jozef Peeters. Tekenend is dat er tussen april 1924 en februari 1925 geen nummers van Het Overzicht zijn verschenen. Het laatste nummer kwam uit in februari 1925. Seuphor was steeds langere perioden in Parijs gebleven, waar hij zich definitief vestigde in maart 1925. In een brief van 29 maart 1925 aan Carel Willink beklaagde Peeters er zich over dat Berckelaers de hele inboedel van Het Overzicht op de zolder van zijn ouderlijk huis had opgeborgen en dat hij ook het restant van Het roerend bezit ‘totaal zoek gespeeld’ had - rancune over en weer.Ga naar eind41 Was Seuphors negatieve oordeel over Het roerend bezit terecht? Hoe | |
[pagina 337]
| |
werd het boekje besproken door de gevestigde critici? Seuphor werd in het gelijk gesteld waar het de plaatjes betrof, want die werden door de meeste critici met een sneer afgedaan. Maar de tekst van Duco Perkens kreeg een wisselend onthaal. Martin Premsela, een oud-klasgenoot van Paul van Ostaijen, kamde eerst een dichtbundel van Seuphor af, om aldus te vervolgen: ‘Het werkje van den heer Perkens is veel aardiger voor den buitenstaander; het is dan ook duurder. Maar het is te begrijpen, en lezer of criticus krijgt het recht, het niet te bewonderen. “Het roerend bezit” is een liefdesavontuurtje dat van het hypermoderne alleen den telegramstijl bezit. Overigens maakt het een vrij onbeholpen indruk. De prentjes van Oscar Duboux zijn lief, maar volkomen nietszeggend.’Ga naar eind42 Volgens Lode Monteyne ontbeerde Perkens' boek ‘hetgeen de Vlaamsche literatuur zou heffen in de sfeer der wereldkunst’.Ga naar eind43 Redelijk lovend was Carel Scharten, die Het roerend bezit samen met De verlaten stad van Gerard van Duyn besprak. Voor de expressionistische roman van Van Duyn met zijn korte zinnetjes had hij geen goed woord over: de gewilde techniek vermoeide hem en was overigens ook niet zo nieuw als hij wel leek. Hij noemde Perkens om zijn omstandige ‘woord vooraf’ een ‘grappenmaker’, maar intussen besefte die Perkens wel ‘drommels goed [...] dat een roman verhalen moet, en dat verhalen beweging en gang vooronderstelt - dingen die in Gerard van Duyn's over de dubbele punt gymnastiseerend en rond vraagteekens draaiend expressionisme ten eenenmale ontbreken’. Scharten vond Het roerend bezit zelfs ‘een amusant verhaal, van een “genie, die zijn muze verloor”, door haar al te zeer door te zagen’. Hij waardeerde het boekje om zijn gebrek aan pretentie en omdat het ‘eigenlijk allergenoeglijkst met eigen moderniteit den draak steekt’. Als enige recensent zei Carel Scharten iets positiefs over Duboux' tekeningen, die hij ‘meer dan kostelijk’ vond en ‘soms verduiveld knap’.Ga naar eind44 Een lange bespreking door Urbain van de Voorde (1893-1966) bestond voor de helft uit een ironische behandeling van de antisentimentele reputatie van Het Overzicht. De criticus zag in Het roerend bezit een satire op sentimentele liefdesverhalen, maar als zodanig was het, ondanks enkele rake opmerkingen, niet gelukt: ‘Wij voelen hier te veel kille geblaseerdheid en neuswijze aanstellerij: Heel het karakter van de groep waartoe de auteur behoort... Waar hij meent geestigheden te vertellen is hij zouteloos. Hij meent diepzinnig te zijn en verkondigt banaliteiten. Hij is blijkbaar nog jong...’Ga naar eind45 Du Perrons associatie met Het Overzicht werkte hier in zijn nadeel. Dit was natuurlijk niet het geval in de twee recensies die Paul van Os- | |
[pagina 338]
| |
taijen schreef. De eerste was wel heel beknopt: ‘Een romannetje dat de lezer in beslag neemt, omdat een instinctieve kennis om wat een roman hoort te zijn, de aktie van het onderzoek scheidend, steeds de aktie verkiezend en is het onderzoek zelve aktie, de ontwikkeling leidt. Het is een zeldzame verdienste bij een Nederlands-schrijvend auteur.’Ga naar eind46 De tweede, uitvoeriger, bespreking verscheen in het laatste nummer van Het Overzicht. Van Ostaijen en Du Perron kenden elkaar toen nog niet, dus het is niet zonder betekenis dat Van Ostaijen de auteur ‘instinctmatig inzicht’ toekent in wat een roman hoort te zijn, volgens de Proustiaanse opvatting dat een (psychologische) ontwikkeling duidelijk wordt uit de specifieke opeenvolging van handelingen. Perkens heeft zich daar voorbeeldig aan gehouden, zonder zijn kleine roman te laten afglijden naar een novelle of een vertelling.Ga naar eind47 Volgens Paul Hadermann verdedigt Van Ostaijen hier ‘een soort van “roman pur” waarin alleen de interne ontwikkeling van belang is’, dus een proza-equivalent van zijn begrip van de ‘poésie pure’, ‘die organisch autonoom uit zichzelf groeit’.Ga naar eind48 Zo'n autonomistisch standpunt nam Du Perron zeker niet in. Al streefde hij er in de compositie van zijn Perkensteksten naar elk naturalisme te vermijden, de aanleiding en gegevens voor zijn verhalen waren onmiskenbaar ontleend aan de eigen werkelijkheid. Dit materiaal vormde de basis voor verhalen die een modernistisch stempel kregen door de toepassing van diverse vervreemdingstechnieken, zoals die van de commentariërende verteller(s), maar ook door groteske wendingen in de intrige. Hoewel Van Ostaijen voor zijn gunstige oordeel louter technische argumenten aanvoerde, moet dit groteske karakter hem toch ook hebben getroffen. | |
Kwartier per dagIn april 1924 ging Du Perron weer met zijn ouders op vakantie, naar hij Creixams schreef voor drie kwart om geld te sparen en voor één kwart uit nieuwsgierigheid. Tijdens de reis geschreven gedichten die werden gebundeld in Kwartier per dag geven aan welke route er werd gevolgd. Het was een indrukwekkende toeristische rondreis via de stad Luxemburg (25 april), het Vierwoudstedenmeer in Zwitserland, waar in Luzern werd overnacht, en vervolgens Italië in: Milaan (5 mei), Florence (6-13 mei), Venetië (14-16 mei). Vanuit Venetië ging de reis via Stresa aan het Lago Maggiore naar Bern (21-22 mei). In de laatste plaats nam Du Perron af- | |
[pagina 339]
| |
scheid van zijn ouders en ging hij in zijn eentje door naar Lausanne, waar Oscar Duboux hem verwachtte.Ga naar eind49 Op deze reis werd ook een oriënterend bezoek gebracht aan een sanatorium op Monte Brè, in de buurt van Lugano, met het oog op een behandeling die Eddy daar zou moeten ondergaan voor zijn vermeend zwakke longen.Ga naar eind50 In Florence liet hij zijn vier losse cahiers van Barnabooth ‘binden met italiaans papier erom’. Zijn identificatie met Larbaud ging zo ver, dat hij in Italië uitsluitend nog een panamahoed droeg.Ga naar eind51 In wezen zijn het toch Larbaud en diens schepping Barnabooth, die in deze tijd de onderstroom bleven van Du Perrons modernisme. Zijn reisgedichten vertonen overeenkomst met de vrije verzen van Barnabooth, vervuld van steden, exprestreinen, luxetreinen en oceaanstomers.Ga naar eind52 Evenals in de poëzie van Apollinaire, Cocteau en Paul van Ostaijen is ook de tram prominent aanwezig in Perkens' gedichten, in overeenstemming met de aanbevelingen van Marinetti's futuristisch manifest.Ga naar eind53 In contrast daarmee wordt de gondel geassocieerd met een oudere literaire traditie: ‘en Byron[,] Browning blijven leven / in de monden der gondeliers’.Ga naar eind54 In de Perkens-verzen worden de moderne technieken gebruikt van de opsomming, het cursief zetten van verrassende citaten, het door elkaar laten lopen van twee verhaaldraden en een speelse verdeling van de woorden over de bladspiegel. Du Perrons kosmopolitisch voyeurisme à la Barnabooth krijgt accenten mee van futuristisch tempo en dadaïstische baldadigheid. Maar alle would-be futurisme ten spijt (in een van de verzen duikt de naam Marinetti op), blijft de anekdotische achtergrond sterk voelbaar. In het gedicht ‘Dialogue intérieur’ is de poëtische persona iemand die zich vermant: ‘eerst zijn de snikjes lachjes geworden / en toen de lachjes maar weer snikjes / en toen is alles tesamen verdampt / en naar de Pappa-God gestegen / hoog boven de telegraaf en regen’.Ga naar eind55 Weliswaar is de Tachtiger-romantiek uit deze verzen voorgoed verdwenen, maar ze blijven erg ik-gericht. Daarvan was de dichter zich ook bewust, getuige zijn vers ‘Steeds met ikke’, dat als volgt eindigt: Milaan 11 uur 's avonds
de stad ligt als een lome schone
wulps-loom niet al te jong toch schone
in een lauw-natte nachtjapon uitgestrekt
in deze elastiese atmosfeer
hebben alle pleinen zich uitgebreid
décor voor Ikke
| |
[pagina 340]
| |
ik loop met Ikke
vermoeid van Ikke verveeld door Ikke
de fuga van het futurisme
heeft nièt mijn solo opgelost
mijn silhouet onvoldoend onderstreept
door 'n nieuwgekochte
wandelstok
Het modernistisch gewaad verhult nauwelijks de verveelde en soms wat melancholieke dilettant, die vooral gefascineerd lijkt door portiers, kelners en kamermeiden. Voor de goede verstaander duiken telkens reminiscenties op aan Clairette Petrucci (in Florence!), die de dichter minstens één nacht uit zijn slaap houden.Ga naar eind56 In het vers ‘Vita nuova’ vermeit hij zich in de aanblik van andere toeristen, zoals ‘het onvergelijkelike visioen / der weldoorvoede Amerikaansen / die aan 't strand aan de vurigste middagzon / zich geven met terra-kotta dijen’. In het hotel hoort hij geluiden van andere gasten die weinig aan de verbeelding overlaten. Het ‘reis-journaal’ werd op 16 juni te Antwerpen afgesloten met het gedicht ‘Punt’.Ga naar eind57 Peeters liet er geen gras over groeien: hij ontwierp de titelpagina en maakte constructivistische randversieringen met zwarte en gearceerde vlakken, die de bundel een sterk modernistisch cachet gaven. Als provocerende motto's prijkten enkele aforismen van Jean Cocteau op de binnenkant van de titelpagina.Ga naar eind58 In de bundel zelf staat vermeld ‘ter perse in juli 1924’, maar de verschijning liet tot november op zich wachten.Ga naar eind59 De kritiek was niet zachtzinnig voor Kwartier per dag: Paul van Ostaijen valt na zijn recensie van Het roerend bezit met de deur in huis: ‘Maar de gedichten van de auteur zijn eenvoudig slecht, enkel gedreven door belangstelling voor het uitzonderlike. Dit is de eerste indruk. Achteraf blijkt het dat de voorstelling die deze gedichten ingaf niet onbelangwekkend is. Met de stof van deze gedichten had de auteur, die een geboren romancier is, wellicht een goede roman kunnen schrijven. Van dit “Kwartier per Dag” kan men alleen zeggen dat de auteur die het besluit heeft gevat à-tort-et-à-travers modern te zijn, zich in een erg moeilijke toestand heeft geplaatst. | |
[pagina 341]
| |
Zelfs dit recept is uitstekend. Seulement, il faut savoir découper un journal.’Ga naar eind60 Een tweede bespreking die Van Ostaijen aan de bundel wijdt is een variant van de eerste: zijns inziens bevindt Duco Perkens ‘zich in de lamentabele toestand van iemand die besloten heeft moderne gedichten te schrijven en nu met dit voornemen in de Groene Aap is gelogeerd’. Het verlangen naar het uitzonderlijke doet tragikomisch aan, omdat het niet gepaard gaat met een instinctief gevoel voor ‘de noodzakelikheden van de lyriek’. Met ‘de voorstellingselementen’ van Kwartier per dag had Perkens een interessante roman kunnen schrijven.Ga naar eind61 Steunend op een traditionele visie veegde Israël Querido finaal de vloer aan met het boekje.Ga naar eind62 Zijn recensie bood hem de kans om zelf verbaal te schitteren: ‘Het is grauwende, snauwende, proestende, schimpende, bittere poëzie. Het is het helsche belachen van allen traditioneelen pathos. Het is met nieuwe verf op spiegels schilderen. Het is poëzie van de Rolls-Royce. De taal wordt er in geschud en geschommeld, geschokt en gestampt.’Ga naar eind63 Ook negatief waren G.H. Pannekoek jr. (die later zijn naam veranderde in G.H. 's-Gravesande) in Het Vaderland, Jan Boon in de Standaard en Wies Moens in Boekenzaal.Ga naar eind64 De humanitair-expressionistische dichter Wies Moens (1898-1982) merkt op dat de dichter een zwak schijnt te hebben ‘voor het banale, het platte en het vulgaire’. Met Wies Moens begon de moralistische kritiek, die in de volgende jaren vooral uit confessionele hoek zou komen. De enige positieve bespreking verscheen in het Brusselse constructivistische tijdschrift 7 Arts. De met Jozef Peeters bevriende Maurice Casteels (1890-1962) behandelde Kwartier per dag samen met twee bundels van Seuphor en de Novellen van Roel Houwink. Duco Perkens komt er het beste van af: uit zijn gedichten, die ergens doen denken aan Japanse dichters, blijkt een gespitste gevoeligheid. Casteels heeft ook Manuscrit trouvé dans une poche gelezen, dat hem ervan heeft overtuigd dat hij te maken heeft met een waarachtig talent, wiens terughoudendheid en onthechte pose waarmerken zijn van letterkundige oprechtheid.Ga naar eind65 | |
[pagina 342]
| |
Overige Antwerpse ontmoetingenIn Kwartier per dag was het licht scabreuze vers ‘Een ouwedame’ opgedragen aan de Nederlandse schilder Carel Willink (1900-1983), terwijl ‘Aan een dichteres’ betrekking had op Alice Nahon (1896-1933), de dochter van de Antwerpse boekhandelaar. Nahon zou grote populariteit verwerven met haar gevoelige, gekwelde verzen waarop het etiketje ‘prieelpoëzie’ is geplakt.Ga naar eind66 In Bij gebrek aan ernst werd het gedicht voor Alice Nahon omgedoopt tot ‘Kopie brief’. Het lijkt ook werkelijk op een half rijmende brief, met bovenaan de datum: 28 April '24. Door deze ‘brief’ heen heeft Du Perron in cursieve regels zijn poëticale vers ‘Getuigenis’ geweven, een van de Perk-achtige sonnetten die hij had opgestuurd aan Clairette.Ga naar eind67 De eerste strofe van ‘Getuigenis’ luidt: ‘Ik weet niet of ik dichter ben: daar hoort / heel véél toe om zo'n erenaam te dragen; / diep denken, rijklik wenen, mooi klagen, / en dan de sanktie van Publiek aan 't woord.’ In ‘aan een dichteres’ ontstaat in de eerste twee strofen deze mix: Ge vraagt mij of ik dichter ben
Ik weet dat niet
Ik weet niet of ik dichter ben.
heb ik al eerder voor zeekre schone bedacht
Er hoort
hoor nu
heel veel toe om zo'n erenaam te dragen:
en te verdragen
ver dragen
diep denken, rijklik wenen, mooi klagen,
nu was dat toch al uit de mode achteraf beschouwd
en dan de sanktie van Publiek aan 't woord.
dàt niet
Er hebben geen 300 dichters bestaan
zei Malte Laurids Brigge
Du Perron heeft hiermee een ironisch commentaar willen leveren op de tranenrijke poëzie van de Vlaamse dichteres, maar tevens heeft hij ondubbelzinnig afstand genomen van zijn eigen ‘gegrien’. Een van de regels luidt: ‘leed = volmaakt verleden tijd’.Ga naar eind68 We weten niet erg veel over Du Perrons contact met Alice Nahon. Du Perrons brieven aan Nahon zijn niet teruggevonden, wel zijn er twee Per- | |
[pagina 343]
| |
kens-boekjes bewaard gebleven met opdrachten aan haar, in de plagerige toon die Du Perrons relatie met haar typeren.Ga naar eind69 In Kwartier per dag staat, met een verwijzing naar het slotvers ‘Punt’: ‘Aan Alice: / die bij de schoene punt / achterin aan een verlaten / eiland boiten mag denken / (maar niet gemein). / Den Bruur. / 6-xi-'24.’Ga naar eind70 De in plat-Antwerps gestelde opdracht is bedoeld als een steekje naar Fernand Berckelaers, die als huisvriend van de Nahons de bijnaam ‘den bruur’ (de broer) had gekregen.Ga naar eind71 Berckelaers had eind 1923 een romance gehad met de dichteres, die niet zo braaf was als het lieve imago van haar poëzie suggereerde.Ga naar eind72 Ook Du Perron was van Alice gecharmeerd, maar altijd was er bij hem die ondertoon van spot. Du Perron gedroeg zich in deze tijd in het algemeen nogal cynisch tegenover vrouwen. Daarover heeft Carel Willink, die hem op het atelier van Peeters had leren kennen, zich diverse malen uitgelaten. In de tijd van hun kennismaking, omstreeks maart 1924, was Du Perron ‘zijn pseudo-bohémientijd van Parijs te boven en droeg zijn nieuwen deukhoed zwierig op het ronde hoofd’.Ga naar eind73 Het klikte meteen tussen de beide kunstbroeders: Du Perron was evenmin als Willink afkomstig uit een proletarisch milieu, ‘zodat we ons niet hoefden te verdedigen en af te zetten tegen allerlei toestanden, en we hadden geen van tweeën erg veel last van onze families. Eddy was royaal en hartelijk en niet dogmatisch.’Ga naar eind74 Hij bezat ‘een grote levendigheid en een grote menselijke belangstelling’. Willink werd al spoedig uitgenodigd om in Brussel te komen logeren. In de garçonnière was ook een logeerkamer. Wel werd er 's avonds en famille gegeten, een in de ogen van Willink ‘typisch Indische familie’ met ‘een vader die maar zat terug te verlangen naar Indië’. Willink kwam na dit eerste bezoek vaker logeren; soms nam hij een vriendin mee, maar zijn gastheer liet zich nauwelijks met haar in: ‘[...] Du Perron vond het chapiter Vrouwen zonder enig belang, dat was de afdeling bedzaken, verder niets. [...] Dus als je een bedgenote bij je had, best, net wat je wou. Dat kon hem geen fluit schelen. Als het nodig was, dan ging je even naar een bordeel om van je “hu” af te komen. Dat was het mooie woord van Du Perron. Daar werd verder ook niet over gepraat, dat hoorde bij de lichamelijke hygiëne.’Ga naar eind75 Het vriendinnetje waarmee Willink in de zomer van 1925 bij Du Perron aankwam, werkte deze zozeer op de zenuwen dat hij ruzie met haar zocht. In een brief aan Julia Duboux zegt hij over haar: ‘[...] ze was stug, dom, bekrompen, verwaand, betweterig, en probeerde tevergeefs al die eigenschappen te verbergen; ook had ze te veel lippenstift op’.Ga naar eind76 Willink merkte een patroon op in Du Perrons cynische houding, in zijn ‘sneeren over hoffelijkheid jegens vrouwen. Als hij dan in een café iemand een stoel | |
[pagina 344]
| |
voor een dame zag achteruitschuiven of een jas ophangen zei hij: “Wat een typische kappersmentaliteit”.’ In de waarneming van Du Perrons kunstbroeder duurde deze fase tot aan de kennismaking met Elisabeth de Roos.Ga naar eind77 Du Perrons losse houding kwam ook tot uiting in de avonden en feestjes die hij in zijn garçonnière zou organiseren, waarbij de Waalse dienstmaagd van zijn moeder werd uitgenodigd ‘ter erotische opluistering’.Ga naar eind78 Toch moet dit compleet negatieve beeld van Du Perrons instelling tegenover de andere sekse enigszins worden genuanceerd. Zijn relatie met Julia, de zus van zijn vriend Oscar Duboux, bewijst dat zijn romantische verlangen nog niet dood was. |
|