| |
| |
| |
| |
XXVIII.
De Vrouwe der wonderen.
Tegen den avond heeft de bedeklok door het dorp heen geroepen; bij haar metalen stem, die uit de galmgaten des torens over de vlakte heendreunt, hebben de brave dorpelingen gebeden ter herinnering der menschwording, en dan ook om de Vrouwe des Hemels geluk te wenschen, omdat zij eens werd uitverkoren om Gods Moeder te worden; dat is het gebed bij 't hooren der bedeklok.
Terwijl de laatste tonen van het Angelus daar ginds in de akkervlakte wegsterven, komen de stralen der roode, wegduikende avondzon door het kerkvenster dringen, en een kus drukken op het voorhoofd van het Mariabeeld, daar boven een zijaltaar. Verscheidene personen komen voor het altaar nederknielen, en 't is bijna alsof de roode zonnestraal iets meer begint te glanzen, en een lachje toovert op 't gelaat van 't Maria-beeld.
De personen, die daar nederknielen, zijn allen bekenden; de oude dorpspastoor, Raphaël Boerhave, Rumold de
| |
| |
krankzinnige, Symen Starbb en Brig, en dan nog de buurvrouwen van meester Kleffer. Zij bidden den rozenkrans; zij bidden met ingetogenheid, met vuur en een vast betrouwen, dat hun bede niet zal verstooten worden. Het is reeds tusschen licht en donker, wanneer zij opstaan, en de kerk verlaten. Doch, ook morgen en voortaan elken avond zal hetzelfde gezelschap naar den tempel wederkeeren, om er voor het Maria-beeld neer te knielen, en te bidden met denzelfden eerbied, met hetzelfde vast betrouwen, dat daar boven hun smeekingen mogen verhoord worden.
De dorpsgeneesheer komt over het kerkhof, juist op het oogenblik, dat allen uit de kerk naar huis wederkeeren, en zegt stil bij zich zelven:
- Ik kan wel denken wat die godvreezende menschen daar in de kerk verricht hebben; nu 't is een lofwaardig werk, dat de Heer, hoop ik, niet onbeloond laat. De professor met wien ik een consultatie had bij de arme Rica Kleffer, zou daarmee lachen en den spot drijven,.... ik niet.... doch ik denk daar, heb ik vandaag de dochter van den schoolmeester niet vergeten? Neen, ik heb haar geen bezoek gebracht; bij de groote drukte is mij dat door 't hoofd gegaan; morgen zij mijn eerste bezoek voor de arme Rica.
Den volgenden dag, reeds vroeg in den morgen, zit hij aan het ziekbed van Frederica Kleffer. Het meisje is bleek, vermagerd, uitgeput, doch haar verstand is helder; zij spreekt zonder zich schijnbaar veel te vermoeien.
- Dokter, kan Rica nog ooit haar gezondheid weerkrijgen? vraagt zij.
- Waarom niet, kindlief? antwoordde de dokter; ik heb in mijn leven zooveel gevaarlijke ziekten gezien, die....
- Meent gij wel, wat gij daar zegt, dokter? vraagt de zieke met een zachten glimlach.
| |
| |
- Hoe zonderling vraagt gij dat, Rica? Mistrouwt gij mij?
- In twee woorden, ja, of neen, kan ik nog of kan ik nooit meer van mijn ziekbed opstaan? Uw antwoord zal mij in 't minste niet ontstellen, niet bedroeven, mijn toestand niet verergeren; doch ik wil de waarheid weten.
- De waarheid, mijn kind? De mensch meent somtijds die gevonden te hebben, en op 't zelfde oogenblik bevindt hij, dat hij al wederom de plank mis is.
- Dokter, gij waart steeds zoo goed voor mij; bewijs mij nu een laatsten dienst, ik zal u daarvoor dankbaar zijn.... Kortaf, ja of neen; geen omwegen.
- Maar, beste Rica, gij vraagt mij iets, waarop al de dokters der wereld niet kunnen antwoorden.
- Ja wel, gij kunt het; de professor kon het ook.
- Heb moed en betrouwen mijn kind, en laat ons hopen en bidden.
- Dat wil, dat zal ik, maar ook wil ik de waarheid weten; ach, bedroef mij niet langer.
- En zal mijn antwoord u dan niet bedroeven?
- Volstrekt niet; mag ik nog hopen?
- Neen, liet de dokter zich ontvallen; de man had ‘ja’ op de lippen; arm meisje, waarom dringt gij zoo aan?
- Duizendmaal dank, dokter; en met een engelachtigen glimlach, drukt zij hem de hand.
Toen richtte zij haar groote, blauwe oogen naar boven, en sprak blijmoedig:
- Wat zal Rica den Heer danken, dat zij eindelijk naar Hem mag opklimmen.
- En wilt gij niet liever hier blijven, mijn kind, bij vader, uw vrienden en vriendinnen?
- Indien God dat wil, wil ik het ook; ik onderwerp mij geheel aan den goddelijken wil.... gaarne breng ik Gode mijn leven ten offer.
| |
| |
Na eenige oogenblikken, de handen biddend ineengevouwen, met een traan van aandoening in haar oogen in verrukking naar boven te hebben gestaard, hernam zij, den dokter bij de hand vattend:
- Hoeveel dagen, dokter, heeft Rica nog te leven, of weet gij dat niet?
- God alleen weet dat, mijn kind; voor ons allen is dat een geheim.
- Neen, dokter, gij weet het; waarom houdt gij dat voor mij verborgen?
- Neen, kind, dat weet niemand; zoover reikt de kunst van den geneesheer niet.
- Kan ik nog leven tot onze Lieve-Vrouwe-Hemelvaart?
- Tot Hemelvaart?
- Den vijftienden dezer maand; waarom juist tot dien dag?
- Dan ook wilde ik Hemelwaarts varen, zooals Gods Moeder.... of....
- Ga voort Rica.
- Of op dien dag mijn genezing bekomen.
- En God geve u, mijn kind, wat al de geneesheeren der wereld niet vermogen u te geven.
- Luister, dokter: men houdt een noveen voor de zieke Frederica....
- Dat is mij bekend; laat de brave menschen Gods Moeder, de Vrouw der wonderen, uwe genezing afsmeeken; God weet of zij hen niet genadig toeknikt.
- De noveen eindigt op den avond voor Hemelvaart. Ik weet dat ik den dood niet kan ontgaan, en toch zegt mij een inwendige stem, dat ik dien dag genezen zal opstaan; de machtige Vrouw van Lourdes heeft zoo menig zieke gered.
- Laat ons hopen, mijn kind, dat ook uw naam op de lijst der wonderen zal worden bijgeschreven.
| |
| |
Meester Kleffer, die aan de deur staat te luisteren, heeft alles gehoord, wat er aan 't ziekbed gezegd is. Meer dan eens heeft hij medelijdend den schouder opgehaald en gemompeld, hoe het mogelijk is, dat menschen met verstand en oordeel begaafd, zich met dergelijke beuzelarijen bezig houden. Wat hem persoonlijk betreft, indien hij ziek werd, zou hij al die praatjes van novenen, van Hemelvaarten en ingebeelde macht van daarboven niet dulden; - nu zijn dochter daar stervens gereed ligt, wil hij geen aanmerkingen maken, wil hij haar niet tegenspreken, vooral niet bedroeven. Hij verlaat de huiskamer met den dokter, wien hij, op de straat gekomen, vraagt:
- Wat zegt gij, dokter, van al dat kinderwerk; ja, 't is waarlijk kinderachtig, met die noveen in de kerk.
- Kinderachtig juist niet, Kleffer; ik voor mij noem dat geheel anders.
- Indien de zaken, daar aan 't ziekbed niet zoo ernstig waren, zou ik mijn lachlust moeielijk bedwingen.
- Kleffer, denk er eens op na; men houdt een noveen voor de arme zieke; daar waar de hulp der menschen teenemaal ontbreekt, roept men de hulp in van Gods Moeder. Ik voor mij bewonder de brave menschen, die met zooveel betrouwen den bijstand van daarboven afsmeeken.
- En wie hoort dat gebed, hetwelk tegen het gewelf der kerk terugstuit, en machteloos op den vloer terugvalt.
- Foei! Kleffer, zijn die oude streken nog niet uit uw hoofd; op uw leeftijd moest gij tot nadenken komen; wanneer men uwe jaren heeft, wordt het leven zoo kort.
- Och, dokter, op dat terrein komen wij nooit overeen.
| |
| |
- Jammer voor u, Kleffer; zeer gelukkig voor mij.
- Ik dacht daareven aan al die gebeden daar in de kerk, voor een houten beeld....
- Foei! meester, ik mag niet langer naar u luisteren; 't is goddeloos.
- En dacht, wie zit daar voor dat stuk hout zoo al te bidden: een krankzinnige, eenige koffiewijven uit de buurt, Symen Starbb, die een tijd geleden de grootste ketter was.
Tegen den stam van den lindeboom zat Rumold; hij had alles aandachtig afgeluisterd; hij sprak:
- ‘Acuerunt linguas suas sicut serpentes, sprak hij stil; venenum aspidum sub labiis eorum.’
- Wat vertelt daar de koninklijke profeet? schertste Kleffer.
- Sterk ben ik juist niet, in die verheven dichtkunde, lachte de dokter; ook mijn latijn ben ik voor een goed deel vergeten, maar toch vertaal ik zijn psalmvers: ‘Zij hebben tongen scherp gelijk de slangen; en addervergift op hunne lippen.’
- Spreek ik kwaad van iemand? vroeg de schoolmeester.
- Hij moet verstaan hebben, dat gij daareven spraakt van Symen Starbb.
- Wat ik zeg, is waarheid.
- Ja, Starbb was, een tijd geleden, ook van 't rechte pad; gelukkig kwam hij tot inkeer. Open de oogen, Kleffer, handel zooals uw buurman; kniel neder en bid.
- Bidden? Dat deed ik, indien ik wist dat daarboven een wezen bestond, dat mijn gebed hooren kon.
- Kleffer, wat hebt gij u toch al laten wijsmaken?
- En wat heb ik daar gehoord? vroeg de zinnelooze; dat daarboven, geen wezen bestaat, die ons gebed kan hooren?
| |
| |
Hij was opgestaan, en de hand plechtig uitstekend, declameerde hij: ‘De Heer bevindt zich aan de zijde van allen die Hem aanroepen; aan de zijde van allen die Hem aanroepen met betrouwen. Hij waakt over allen die Hem beminnen, maar hij verdelgt de halsstarrige zondaars.’
- Zooals Kleffer, meent gij? lachte de schoolmeester.
Rumold gaf geen antwoord; volgens gewoonte ging hij zuchtend, steenend, en jammerende gebaren makend met zijn armen, naar huis.
- Ja, maak maar dat ge weg komt, zei Kleffer; al uw geleerd Latijn bevalt mij heden minder dan ooit.
- Word niet boos op den armen zinnelooze, berispte de dokter.
- 'T is een schijnheilige kerel, zei Kleffer; indien iemand een scherpe tong heeft, is hij het; indien ooit een mensch addervergift op de lippen had, is hij het.
- Kom, Kleffer, ik moet heengaan; 't is voor mij vandaag een drukke dag; goeden morgen.
Daarmee liet hij den schoolmeester alleen staan.
De toestand der zieke verergerde van dag tot dag, van uur tot uur; de verzwakking nam met zooveel hevigheid toe, dat de dokter bij elk bezoek herhaalde:
- Den dag doorkomen, kan zij niet meer.
Den dag vóór Onze Lieve-Vrouwe-Hemelvaart, zat de dokter, evenals de vorige dagen, wederom bij haar bed.
- Dokter, sprak Frederica, geef mij voor de laatste maal de hand.
- Voor de laatste maal, mijn lieve Rica? Zou het waarlijk de laatste maal wezen, mijn kind?
- Ik gevoel, dat ik ga sterven; dezen morgen heb ik nog gebeden bij 't kleppen der bedeklok; dezen avond zal het Angelus luiden, maar Rica hoort het niet meer.
- Wie weet, lief kind?
| |
| |
- Neen, dokter, nog slechts eenige uren heb ik te leven; vaarwel.... duizendmaal dank voor uw liefderijke zorgen en vriendschap.... daarboven zal ik voor u bidden.... nog eens, vaarwel.
Hij drukte haar zwijgend de hand, en met tranen in de oogen, ging hij heen.
- Neen, den avond haalt zij niet, mompelde hij weemoedig; nu, hoe eerder de Heer er een einde aan maakt, hoe beter; het arme meisje moet verschrikkelijk lijden.
Hemelvaart-dag is daar, helder schitterend, zooals Maria's hemelvaart zelve.
Vroeg in den morgen staat de dokter reeds in zijn deur; hij staat daar een oogenblik den blauwen hemel, de klimmende zon, het loof der lindeboomen, de vlucht der duiven uit de buurt af te zien. Zijn oog valt eindelijk daar ginds op het huis van Kleffer.
- Waarom zijn de vensterluiken daar niet gesloten? denkt hij; Rica moet toch overleden zijn; gisteren avond lag zij in den doodstrijd.
Hij wandelde de straat op naar de kerk, en wilde het huis van den schoolmeester voorbijgaan.
- Indien ik eens even binnenging?
De deur was niet gesloten. In de keuken waar hij doorheen moest, om de ziekenkamer te bereiken, lag Kleffer met de armen op de tafel uitgestrekt, rustig te slapen.
- Goeden morgen, dokter, klonk de heldere stem van Rica hem tegen.
Goeden morgen, Rica, sprak de dokter verblijd, verwonderd; uw vaarwel van gisteren was mis, meisje lief.... en hoe gaat het dezen morgen?
- Ik heb heel den nacht rustig geslapen; bij het openen der kamerdeur werd ik wakker.
- Rustig geslapen, zegt gij? Hoelang is het geleden, dat de slaap u teenemaal onbekend was?
| |
| |
- Meer dan zes weken, maar nu heb ik geslapen, zooals ik sliep, toen ik een kind was.
- En hoe gevoelt gij u, Rica?
- Beter, veel beter; indien ik durfde, zou ik bijna zeggen, dat ik teenemaal hersteld ben.
- Hersteld, kind lief! zou 't waar zijn? Is dat mogelijk?
- Verwondert u dat, dokter? Of is het vandaag de dag niet, dat ik sterven moest, of genezen opstaan?
- Gij spreekt zoo luid, zoo blijmoedig, Rica, alsof gij niet ziek waart.
- Gisteren avond was ik doodelijk ziek, stervend; ik heb een oogenblik aan de poort der eeuwigheid gestaan, lachte zij; maar niemand liet mij binnen.... ik kwam terug naar de aarde, dokter, hier ben ik.... ik gevoel mij teenemaal genezen.
De dokter bezag haar met stomme verbazing. Hij nam haar pols, en telde de hartkloppingen op zijn uurwerk.
- Vijfenzestig, mompelde hij; normale slag.... en de pijn in de ingewanden, Rica?
- Verdwenen.
- En het afmattend nachtzweet?
- Heeft zich niet vertoond.
- En de koorts?
- Heb ik nog koorts?
- Ook hoor ik u niet hoesten?
- Waarom zou ik nog hoesten, dokter?
- En uw ademhaling?
- Zoo vrij, zoo gemakkelijk, als bij iemand die nooit in zijn leven onder dokters handen is geweest.
- Dan hebt gij ook geen bloed opgegeven?
- Geen druppel; zooals ik u zeg, ik heb geheel den nacht geslapen.
- Gisteren waren uw beide handen hevig gezwollen van de waterzucht?
| |
| |
- Ziehier mijn handen, gelief ook mijn voeten te onderzoeken.
- Neen, dat alles is weg verklaarde de dokter, terwijl hij met handen en oogen rondzocht naar die waterzucht, dien akeligen voorbode van den eeuwigen slaap.
- En die hinderlijke brand in de keel, Rica.
- Alles is daar vrij, juist zooals 't wezen moet.
- Zit eens recht, of gevoelt gij u, evenals gisteren, daartoe te zwak?
Het meisje zat reeds overeind.
De geneesheer overklopte heel de borst, en luisterde eenige minuten, naar de beweging die daarbinnen plaats had. Verpletterd bleef hij zwijgend voor 't bed zitten.
- Lieve Rica, wat is hier dezen nacht gebeurd? vroeg hij.
Er verscheen een engelachtige glimlach op haar gelaat; met den vinger wees zij naarboven.
De dokter was opgestaan, en bezag het meisje dat daar, wel bleek en met een ziekelijk voorkomen, voor hem in haar bed zat, maar bij wie al de kenmerken eener lange, slepende tering waren verdwenen. Toen vouwde hij de Landen ineen, staarde zooals daareven het meisje gedaan had, ook naar boven, en riep uit:
- Wel, groote Hemel! Almachtige God!
- Dokter mag ik nu opstaan en mij kleeden? vroeg het meisje lachend.
- Dat is boven uw macht, mijn kind.
- Volstrekt niet; ik gevoel mij sterk genoeg om op staanden voet uit te gaan.... dokter, mag ik iets gebruiken?
- Meent gij dat waarlijk?
- Sedert lang heb ik niets, volstrekt niets meer gebruikt; ik gevoel een on verzettelijk behoefte, naar....
- Naar wat Rica?
| |
| |
-Naar alles, wat gij mij wilt toestaan; mag ik het zeggen, dokter? Ik heb honger.
- Kindlief, er is hier dezen nacht een wonder gebeurd, zei de dokter, haar bij de twee handen vattend.
- Ja, zeker; verwondert u dat?
- Een verbazend wonder; en nog eens riep de dokter: Almachtige God!
Hij zag door de kamer heen, alsof hij ergens iets moest ontwaren, dat aan het bewerkte wonder de hand had geleend.
- Rica, sprak hij, diep bewogen, en met een stem die, telkens haperde en afbrak: wat ik hier hoor en zie, brengt mijn hoofd in verwarring. Ach! wat zijn wij, dokters, hier beneden toch kleine kinderen bij den machtigen Geneesheer daar boven ons! Bij zulk een wonderwerk verliest men zijn verstand.... Ach, ik moest liever nederknielen en bidden.... Rica, wat doet gij?
- Ik ga mij kleeden en opstaan, lachte het meisje vroolijk.
De dokter liep de deur uit. In 't voorbijgaan, schudde hij Kleffer, die nog met het hoofd op de tafel lag te slapen, bij den arm, en riep:
- Meester, word wakker; Rica roept u. Op de straat ontmoette hij Symen Starbb en Raphaël Boerhave, die naar de kerk gingen.
- Leeft zij nog? vroegen de twee buurlieden te gelijker tijd.
- Of zij nog leeft? Komt eens met mij binnen; er heeft daar, den verloopen nacht, een wonder plaats gehad.
- Wij dachten dat het meisje overleden was; gisteren avond bad men de gebeden der stervenden voor haar, zei Symen; toen ik heenging, lag zij met de gewijde kaars in de hand.
| |
| |
- Volgt mij, sprak de dokter; wat gij daar zien zult, zal u verstommen.
Toen zij de ziekenkamer binnentraden, stond Kleffer voor het bed te snakken; zijne dochter hing hem om den hals, en overlaadde hem met kussen.
- Wel hemel en aarde! riep Symen uit.
- Goeden morgen, Symen Starbb, goeden morgen mijnheer Raphaël, sprak het meisje op vroolijken toon, en reikte aan beiden de hand toe.
- Wat is dat nu? zei Symen Starbb.
- Ja Symen, ik meende voor altijd op reis te gaan, maar daarboven wilde men niet; en eensklaps van toon veranderend, voegde zij er bij: O, die machtige Vrouwe van Lourdes! Vader, hadt gij dat ooit kunnen of durven denken?
De vier mannen staan daar als genageld aan den grond; allen hebben van diepe ontroering de oogen vol tranen; het meisje alleen is bedaard. Zij gaat de kamer op en neer, werpt een nieuwsgierigen blik door het venster langs de straat, ziet daarna door de spleet der kamerdeur hoe het in de keuken er uitziet, en zegt lachend:
- Wat is alles zonderling voor mijn oogen, 't is bijna alsof ik een jaar lang in een diepen slaap heb gelegen.
- Kind, vermoei u niet, ga zitten; wat moet gij zwak zijn, zegt de dokter, haar bij de hand nemend.
- Dokter, gij hadt mij daareven toegestaan iets te gebruiken, lachte Rica; kan iemand uit de buurt iets voor mij gereed maken? Nog eens, dokter, ik heb honger.
Tien minuten later zit zij aan de ontbijttafel, en eet smakelijk, en verwonderd om haar eetlust, van hetgeen men haar voorzet.
Weldra is het huis vol buren; de vrouwen, zooals men denken kan, in groote meerderheid. Iedereen wil het
| |
| |
meisje zien, die gisteren avond met het gewijde waslicht in de hand lag, en nu smakelijk zit te ontbijten - iedereen wil zich met eigen oogen overtuigen, dat er in den afgeloopen nacht een wonder heeft plaats gehad.
Onder de aanwezigen bevindt zich de krankzinnige uit het gehucht, die lang zijn zonderlingen blik op het meisje gevestigd houdt, en haar daarna bij de hand neemt.
- Kent gij Davids heerlijkste verzen? zegt hij; luistert allen: ‘Waar ik mij heenwendde, niets vond ik dan lijden en jammer, maar ik aanriep den naam des Heeren; ik riep: Heere red mij! Mijne hulp komt van den Heer, van den Heer, Schepper van Hemel en aarde.
Groot is zijne macht; oneindig zijne wijsheid. Hij heeft het verlangen haars harten bevredigd, hare gebeden verhoord.
Looft hem in de macht zijner wonderen; looft Hem in zijne onmetelijke grootheid. Looft den Heer, gij schepselen der aarde; looft Hem, gij gedrochten op den bodem der zeeën; looft Hem, gij afgronden der diepe wateren; Hij alleen is de ware God; Hij blijft onze God in alle eeuwigheid.
Zijn schepter heerscht over ons, door alle eeuwen heen.’
Er heerscht een oogenblik stilte; de heerlijke verzen van den ouden Profeet hebben allen diep getroffen.
Was Rumold aan het einde van zijn dichterlijk repertorium? Waarschijnlijk niet; want hij kende het psalmboek van voor tot achter uit zijn hoofd; maar lang op dezelfde plaats blijven, viel niet in zijn gewoonte. Ook verliet hij, zonder nog een woord te zeggen, de ziekenkamer, ofschoon allen hem verzochten, nog iets te mogen hooren uit David's heerlijke gedichten.
Nu wilden allen, vooral de buurvrouwen, uit den mond der genezene hooren, wat er voorbijzijnden nacht
| |
| |
was voorgevallen, wat de zieke gezien, gehoord, gedacht had - of er iemand in de kamer was geweest, en of zij misschien een geest, of de machtige Vrouwe van Lourdes gezien had.
Rica verklaarde dat haar vader bij haar had gewaakt, dat zij verder niets, volstrekt niets wist, dan alleen dat zij heel den nacht rustig had geslapen, en slechts ontwaakt was, toen de dokter de kamer had geopend.
De buurvrouwen fluisterden onder elkander, dat het meisje meer wist dan zij zegde, maar denkelijk het geheim van den nacht niet mocht openbaren.
- Ik weet zelve van de zaak verder niets, lachte Frederica; ik gevoel dat ik eensklaps volkomen gezond ben geworden.... en nog weet ik, dat ik heel mijn leven den Hemel daarvoor dankbaar zal wezen. Zij stond op, wandelde door heel het huis heen, ging naar boven, kwam naar beneden, trok de kassen open, en wierp een oog in den kelder.
- Kleffer, wat zegt gij daarvan? vroeg Symen Starbb, hem op den schouder kloppend; gij weet dat wij veel, zeer veel voor haar hebben gebeden, en onze noveen gisteren avond eindigde.
- Dat is mij bekend, was het antwoord.
- Nu, wat zegt gij er van?
- Ik zeg, dat ik vele jaren stekeblind ben geweest, en dat op dit oogenblik mijn oogen het licht weer aanschouwen.
- Kleffer, mijn oude buurman, gij zijt gered! hernam Symen, hem bij de hand nemend; en van dit oogenblik af durf ik zeggen, dat al uw ongelukken een einde gaan nemen. Waarom? Omdat de goede God voor altijd in uw huis is wreergekeerd.
- Wat ik vandaag hoor en zie, gaat mijn verstand te boven; al wat hier gebeurt, moet vanhooger hand komen.
| |
| |
- Ja, zeker, Kleffer, de plotselinge genezing uwer dochter is niet het werk der menschen; neen, 't is een waarachtig mirakel.
- Ja, Symen Starbb, 't is een mirakel des Hemels; en al wie zulks durft tegenspreken, moet stekeblind wezen, even zoo blind als ik zelf sedert jaren geweest ben.
- Rica, hebt gij 't gehoord? vroeg Symen.
- Ja Starbb, ik heb 't gehoord, antwoordde zij weenend van blijdschap; zou dat het tweede wonder wezen, dat hier in huis plaats heeft?
Zij viel haar vader om denhals, en omhelsde hem teeder.
Heel den morgen was het bij Kleffer èen aanhoudend in- en uitloopen van nieuwsgierigen, iedereen kwam naar 't schoolhuis om het wonder meisje te zien, te hooren spreken, en haar duizendmaal geluk te wenschen.
- Nu hoop ik dat de professor uit de hoofdstad spoedig moge overkomen om zich in persoon te overtuigen wat hier gebeurd is, sprak de boer uit ‘'t gevleugeld Paard;’ hij kome maar even naar de Kempen.... 't was er ook een, die noch aan God, noch aan zijn gebod geloofde.
- 't Is nog een geluk, meende de hoefsmid uit de buurt; zonder dien geleerden getuige zou onze dokter nosz kunnen te boek staan voor iemand, die een alledaagsche ziekte voor een ongeneesbare kwaal had gehouden.
- Nu, zijn getuigenis hebben wij ook niet noodig; hij blijve maar in de hoofdstad.... voor ons, die toch ook twee oogen in 't hoofd hebben, is de zaak zoo duidelijk en helder als de schoonste zonneschijn.
- Boerhave en Starbb, ik heb u een verzoek te doen, zei de schoolmeester, hen ter zijde trekkend.
- Waarin kunnen wij u van dienst zijn, Kleffer? vroeg Raphaël.
| |
| |
- Hierin, dat gij beiden mij gelieft te vergezellen naar de pastorij; ik wil den pastoor spreken.
- Wij willen gaarne met u meegaan, antwoordde Starbb; laat eerst de hoogmis uit zijn.
En toen de laatste dienst van den feestdag was afgeloopen, begaf de schoolmeester met zijn twee buren zich naar de pastorij.
- Heer pastoor, sprak hij, het is u reeds bekend wat er dezen nacht in mijn huis is voorgevallen.
- Ja, Kleffer, ik weet alles, antwoordde de oude dorpsherder; en sta mij toe u en uwe brave dochter van harte geluk te wenschen.
- Duizendmaal dank; wie had ooit durven denken, dat het arme kind gisteren avond stervend, ja, stervend sedert zes weken, vandaag frisch en gezond konde wezen? 't Is om zijn verstand te verliezen.
- Ja, Kleffer, dat is een wonder; gij ziet dat alles mogelijk is bij den grooten Meester hierboven.
- Ja, dat zie ik duidelijk, maar wie met de zaken bij mij in huis niet bekend is, kan bijna geen geloof slaan aan dat plotseling wonderwerk.
- En zulk een wonderwerk is toch eigenlijk slechts een kleinigheid voor Hem, en niet moeielijker dan het is voor een werktuigkundige, die een scheefgeloopen stang, waardoor heel het mecanismus verkeerd of in 't geheel niet meer liep, weer recht zet.
- Daar hebben wij het bewijs van; nu een tweede wonder betreft mijn eigen persoon; sedert jaren kwam er geen licht meer in mijn oogen; op dit oogenblik zie ik dicht bij, ver af, overal, zoo helder als de beste; verstaat gij mij, heer pastoor?
- Zeer goed, Kleffer; ook met dat tweede wonder wensch ik u van harte geluk.
- Veel, oneindig veel ergernis heb ik aan de gemeente
| |
| |
gegeven, dat weet ik; doch ik ben vast besloten dit alles door mijn volgend leven te herstellen.
- God zegene u, mompelde Boerhave.
- Goed gesproken, zei Symen Starbb.
- Geef mij daar de hand op, verzocht de pastoor.
- Ook wil ik in het bijwezen van twee getuigen, en in uw tegenwoordigheid, heer pastoor, een einde maken aan al die kinderachtige gekheden, waartoe ik mij door slechte raadgevers liet overhalen.
Hij haalde uit zijn binnenzak een pakje voor den dag, legde het op de tafel, en maakte het lint los, waarmee het was dichtgebonden. Weldra kwamen er een kleine metalen truffel, een soort van zijden voorschoot, en een medalie aan een blauw zijden lint te voorschijn.
- Dat zijn de zoogenaamde eerteekenen der vrijmetselaars, lachte Kleffer spottend; kinderspeelgoed, niets anders; en hier onder ligt mijn diploma, dat ik in uwe tegenwoordigheid vernietig.
En hij scheurde het in honderde, kleine stukjes, die hij uit het geopend venster door den tuin liet heenvliegen.
- Die andere bespottelijke rimram van lint, voorschoot en truffel zal de heer pastoor wel zoo goed zijn in de kachel te werpen.
- Reken daarop, Kleffer, lachte de pastoor.
- Hoe kan een mensch zoo dwaas zijn, zich al dat poppengerei, als iets ernstigs te laten overhandigen? voer Kleffer voort; en hij voegde er schertsend bij: ja, de kleine kinderen spelen ook met de pop, met poppenwieg, met poppenlappen.
- Poppenwinkel, lachte Boerhave; kinderklaters, niets anders.
- In 't vuur er mee, zei Kleffer; dat ik in mijn leven er niets meer van te hooren of te zien krijge.
- Dan mag ook dit wel verbrand worden? vroeg
| |
| |
Boerhave; en hij haalde een papier te voorschijn, dat hij den schoolmeester voor de oogen hield.
Kleffer las luidop, dat hij zich verbond buiten de Kerk te leven, geen priester te willen aan zijn sterfbed, en dat hij aan bloedverwanten en vrienden uitdrukkelijk oplegde, na zijn dood wereldlijk begraven te worden.
- Dat stuk is valsch! riep hij uit; nooit heb ik zoo iets onderteekend.
- Dat is uw eigen handteekening Kleffer, verzekerde Raphaël.
- 'T is juist hetzelfde stuk, dat ook ik eens, zonder het te weten, onderteekende, zei Symen Starbb; gelukkig viel het mij nog bij tijds in de handen; de duizende stukjes liggen daar ginds op den akker tusschen de korenhalmen en de struiken van het hakhout langs den kerkweg.
- Nooit kan ik die verklaringen onderteekend hebben, verzekerde de schoolmeester, starlings het noodlottig bewijsschrift beziende; meer dan eens heb ik in 't openbaar volgehouden, dat ik aan geen hoegenaamde geloofsleer, aan geen God geloofde, maar dat alles was eerder zwetserij en grootspraak dan innige overtuiging. 'T was niet gemeend.... Zelfs bij mijn aanneming in de vrijmetselaars-loge, had ik er niet van afgezien, een priester te roepen bij mijn sterfbed.... 'T was dom, onredelijk van mij, ik beken het, maar 't is zoo, en niet anders.
- Ja, verstandig en vooral voorzichtig gehandeld, was het niet, meende de pastoor.
- Gedwaald heb ik, voer Kleffer voort; ik beken het rondborstig; maar nooit heb ik in een afgrond gelegen, met het inzicht later niet weer naarboven te klimmen... doch, nog eens dit stuk is valsch.
- Neen, 't is echt, verzekerde Boerhave; evenals Sy- | |
| |
men Starbb, hebt gij dat stuk onderteekend, ter gelegenheid der inhuldiging van het ongelukkig school-comiteit, toen....
- Toen wij allen dooddronken waren, volledigde Symen Starbb; en geen besef meer hadden van hetgeen er gebeurde.
- Dan moet dat het werk zijn van Jud Bormm? veronderstelde Kleffer.
- Zoo is het, antwoordde Boerhave; 't was Bormm, die zijn beschonken gasten dat stuk ter onderteekening voorlegde, voorgevende dat het een soort van omzendbrief was, welke door elk lid der nieuwe schoolkommissie moest onderteekend worden.
- Daaraan alleen heeft Jud tweemaal de galg verdiend, morde Starbb.
- En hoe komt dat stuk in uwe handen? vroeg Kleffer overtuigd.
- Het werd mij overhandigd door iemand, die het vond in de brieventesch van Bormm, tijdens hij verbleef in de gevangenis.
- Die Judas! riep Kleffer uit; mijn school bracht hij ten onder, heel mijn fortuin heeft hij gestolen.... hij alleen was de oorzaak van mijn ontslag.... mijn arme dochter wierp hij op 't ziekbed, en ons beiden maakte hij doodarm, en diep ongelukkig.... die huichelaar, die godvergeten schurk!
- Die schurk, die, indien hij in vrijheid ware geweest, bij uw ziekbed of na uwen dood, met dit bewijsstuk voor den dag zou zijn gekomen.... meende de pastoor.
- Om mij, evenals dien solidair, gelijk een hond in de aarde weg te stoppen.
Toen scheurde Kleffer het papier in kleine stukjes, zooals hij daareven gedaan had met zijn diploma, en liet ze door den tuin wegvliegen.
| |
| |
- O, die afschuwelijke Jud! riep hij nog eens; die Judas, die zendeling eener geheime maatschappij, die hem betaalde om haar gevloekte beginselen, hier bij de eenvoudige Kempenaars voort te planten.
- Dat hebben wij allen honderde malen gedacht, zei Boerhave.
- Dat kon eigenlijk geen geheim wezen, meende de pastoor; nu, laten wij Jud Bormm, waar hij is; laten wij den ellendeling maar onder de celkap, achter de hooge kerkermuren met hun ijzeren staven.
- Hij bevindt zich, waar hij van jongs af moest geweest zijn, voegde de schoolmeester er bij; heer pastoor, nu is ons bezoek afgeloopen; zijn wij nu weer vrienden?
- Vrienden voor altijd, Kleffer, antwoordde de geestelijke, terwijl hij hem bij de hand nam, en die goedhartig in de zijne drukte.
- Duizendmaal dank.
- En dezen namiddag kom ik op mijne beurt u een bezoek geven; tot hiertoe heb ik nog geen tijd om het wonderkind te zien, en haar geluk te wenschen.
Toen de schoolmeester met zijn twee buren de pastorij had verlaten, verklaarde hij:
- 'T is een blijde morgen, de blijdste dien ik ooit beleefd heb.
- Ik heb hetzelfde gezegd, zei de boer uit ‘'t gevleugeld Paard,’ toen ik den duivel, die met zijn pooten mijn graan uitkrabde en met zijn snuit het koren wegvrat, uit mijn huis had en den goeden God er weer binnen kreeg.
- Ja, Symen, 't is zooals ik u meer dan eens hoorde zeggen: ‘zonder God loopt alles verkeerd’ zei Kleffer.
- Nooit was het anders, verzekerde Boerhave.
- En Kleffer moge nu zonder maatschappelijke betrekking, hij moge doodarm wezen, en het ook blijven
| |
| |
geheel zijn leven, toch zal ik nooit betreuren heden de uitdrukkelijke belofte te hebben afgelegd, dat ik in den ontloopen schaapstal voor goed terugkeer.
- Goed gesproken, zei de boer uit ‘'t gevleugeld Paard.’
- Goed gesproken, herhaalde Raphaël Boerhave; en wat uw maatschappelijke betrekking aangaat, hiervoor zal ik, geholpen door invloedhebbende vrienden, wel zorg dragen.
- Geef mij de hand, Raphaël, zei Kleffer getroffen; ofschoon wij bij uw aankomst hier in 't dorp, een paar dagen in oneenigheid met elkander geleefd hebben, zijn wij toch vrienden, dat zie ik duidelijk.
En hij lachte eens hartelijk bij het herdenken der tooneelen, voorgevallen bij de aankomst van den nieuwen ondermeester.
- Geen oude koeien uit de sloot halen, lachte Boerhave; denk er liever aan, dat zoo lang ik één stuiver in de kas heb, de helft voor u en uwe dochter is.
Kleffer kreeg een traan in zijn oogen, en dacht, dat er geen grootmoediger, geen eerlijker mensch onder de zon liep, dan zijn gewezen ondermeester.
Er zijn drie maanden verloopen. Frederica Kleffer heeft sedert Hemelvaart-dag geen ongezond oogenblik meer gehad. Haar lichaamskrachten zijn zoo goed als in haar beste jaren. Haar opgeruimdheid en ingeboren vroolijkheid zijn even groot als op haar vijftienjarigen leeftijd, toen zij onbezorgd de toekomst te gemoet liep. Zij is zelfs blanker dan vroeger, en helderder dan voor haar ziekte schitteren haar groote blauwe oogen. Voorheen was Frederica, volgens de meening van allen, een flink meisje; sedert Hemelvaart-dag is zij een wezenlijk
| |
| |
schoone vrouw geworden. Uren in den omtrek vindt men haar gelijke niet.
Op zekeren dag dat de dorpsgeneesheer het meisje in al haar bekoorlijke schoonheid beschouwde, dacht hij dat de tijd was aangebroken, dat hij den geleerden professor uit de hoofdstad, met het voorgevallene in 't schoolhuis moest bekend maken. De drie verloopen maanden toch waren voor hem een waarborg, dat de zieke bepaald hersteld was, en alles aanduidde dat er van de kiem der ziekte geen het minste spoor meer overbleef. Na de genezene, het wonderkind van Hemelvaart-nacht, aan een laatst, nauwkeurig onderzoek onderworpen te hebben, schreef hij aan zijn collega, wat er na zijn vertrek was voorgevallen, en trad in alle bijzonderheden van den onverwachten en onbegrijpelijken ommekeer, en der plotselinge volkomene genezing.
Hij verzekerde hem dat hij in den morgen die op den nacht van Hemelvaart volgde, al de levensorganen bij de zieke, met de meeste nauwgezetheid had onderzocht, doch bevonden had, dat er noch in 't eene, noch in 't ander het minste spoor van ziekte meer was te ontdekken; dat het meisje nu drie maanden geleden, geen ongezond oogenblik had gehad, en in frischheid en bloeiende gezondheid met al de vrouwen der streek kon wedijveren. Hij herinnerde den professor, wat hij bij zijn vertrek beloofd had, namelijk: een tweede bezoek bij haar af te leggen, ‘indien men er ooit in slaagde, dergelijke zieken, door bidden te been te helpen’. In het belang der wetenschap, had hij er bijgevoegd, moest hij den professor aanzetten zijn woord te houden, en zich in persoon komen overtuigen, dat hij hem met de zuivere waarheid bekend maakte.
De professor der hoofdstad heeft den brief van zijn collega in de Kempen ontvangen, en met aandacht ge- | |
| |
lezen. Bij de lezing heeft hij onophoudelijk geschokschouderd, en is bij het eindigen in een langen schaterlach uitgebarsten.
- Is dat mogelijk! roept hij, den brief op de tafel werpend; neen, dergelijke zaken behooren tot de onmogelijkheid. Mijn collega, daar in de Kempen, kwam mij bij de consultatie voor als een man van kennis en ondervinding, en volkomen op de hoogte der wetenschap.
Maar de brave man heeft zich laten misleiden door de nufjes der buurt of de praatjes van den een of anderen mirakelfabrikant. Ofschoon ik gaarne beleefd ben jegens een collega, laat ik zijn brief toch onbeantwoord. Hij neme niet kwalijk dat ik geen tijd, en nog minder trek heb, om mij met vertelsels en bijgeloovigheden uit vroeger eeuwen bezig te houden.
Mijn verhaal loopt ten einde; nog een kleinigheid, en wij nemen afscheid.
Er zijn al wederom vier of vijf maanden verloopen. De gezondheid, de schoonheid van Kleffer's dochter houden stand. Van den morgen tot den avond zit zij aan de naaitafel; met de naald moet zij voortaan voorzien in de behoeften van 't huishouden. Zij werkt met lust, bidt met haar naaimeisjes van tijd tot tijd den rozenkrans, en zingt vroolijke liederen toegewijd aan de Vrouwe der wonderen, die haar en ook haar vader gered heeft.
Kleffer is een geheel ander mensch geworden; de bittertjes van voorheen zijn en blijven ter zij gezet; trouw volbrengt hij zijn godsdienstige plichten, en is, in weerwil zijner bekrompen middelen, nooit zoo gelukkig geweest.
- Omdat hij, evenals ik, den grooten Baas weer in huis heeft, zegt Symen Starbb, in een gesprek met Boerhave, die hem een en ander vertelt over het schoolhuis.
| |
| |
- Ja, daarom is het, antwoordt Boerhave; omdat de goede God het huis weer heeft betrokken.
- Indien die afschuwelijke Jud den schoolmeester niet had bestolen, was er geen gelukkiger mensch in heel de Kempen.
- Laat hopen, dat er nog eenmaal betere dagen voor den man aanbreken.
- Dat hoop ik ook; somtijds beklaag ik de arme Rica, die zich voor haar vader aan de naaitafel moet doodprikken, zonder ooit een voet verder te geraken.
- Frederica gaat in het huwelijk treden, Symen Starbb, met iemand die meer fortuin bezit, dan men haar vader heeft ontstolen.
- 'T is haar van harte gegund, doch geen woord heb ik daarvan nog gehoord... nu, ik wensch het brave meisje geluk met haar aanstaande huwelijk. En zonder nieuwsgierig te zijn, mag men ook weten, aan wien zij haar hand schenkt?
Raphaël Boerhave keek den boer vlak in 't aangezicht, en wees toen glimlachend met den vinger naar zich zelven.
- Wel, Hemel en aarde! riep Symen Starbb uit; met u, mijnheer Boerhave?
En achter den lindeboom klonk de stem van den krankzinnige:
- ‘Dominus pauperem facit et ditat, humiliat et sublevat - de Heer maakt arm en rijk, verheft en vernedert.
- Gelijk Hem dat belieft, voegde Raphaël Boerhave er bij.
- Wel Hemel en aarde! riep Symen voor de tweede maal; heel 't dorp zal u zegenen, mijnheer Boerhave; wat doet gij een gelukkige keus! Is er een braver meisje in de wereld?
| |
| |
- Dank u, Symen, dank u van harte, knikte de onderwijzer.
En terwijl Rumold het uitschaterde van blijdschap riep hij:
- ‘Haar tranen heeft Hij veranderd in vreugde; haar rouwgewaad heeft Hij verscheurd; met een huwelijkskleed omgordt Hij hare leden.’
|
|