| |
| |
| |
| |
XVII.
En toch zijn het Ooievaars.
Het was feest bij meester Kleffer. De tafel stond in de beste kamer gedekt, en jufvrouw Pharaïlde en hare dochter hadden het zeer druk in de keuken.
Mijnheer Bormm had allerlei fijne gerechten uit de stad ontboden; de jufvrouw had die slechts een oogenblik op 't vuur te zetten, om een middagmaal op te dienen, waarvan men zich in 't nederig dorp, zelfs geen denkbeeld konde vormen.
Wel had de schoolmeesters-vrouw laten hooren, dat het toch zonde was zooveel geld te besteden aan al die keurige spijzen, van vleesch, visch, gebak, vruchten en allerlei wijnen, doch dewijl de rijke Bormm toch alles betaalde, scheen zij eindelijk genoegen er mee te nemen. Op 't gestelde uur zette men zich aan tafel. Laat ons de gasten opnoemen: vooreerst jufvrouw Pharaïlde, hare dochter, die plaats nam naast haar verloofde, Symen Starbb, de briefdrager en de boschwachter, die wij bij
| |
| |
de solidaire begrafenis aantroffen, de jachtoppasser van een hoogen ambtenaar uit de hoofdstad, en dan nog de huisbaas zelf.
Ter eere van welken Heilige zat men bij meester Kleffer aan de feesttafel? Was het omdat de school van Kleffer zoo bloeiend vooruitging? Had de schoolmeester misschien zijn benoeming ontvangen als schoolopziener? Was Bormm met jufvrouw Frederica Kleffer dien dag op het raadhuis getrouwd?
Niets van dit alles.
Het ministerie van openbaar onderwijs benoemde in dien tijd, in de steden en de dorpen, een zoogenaamd school-comiteit, hetwelk voortaan gelast was met het toezicht over de Staatsscholen.
In het dorp waar onze geschiedenis voorvalt, had de minister zich gewend tot personen van aanzien, doch zonder te vinden wat hij gaarne had gevonden, en zag zich eindelijk genoodzaakt de keus te doen van mannen, wier benoeming met een langen schaterlach van medelijden en spotternij bij de bevolking onthaald werd. Hier in 't dorp had de minister niemand gevonden, die het lidmaatschap van toezicht op zich wilde nemen, dan Jud Bormm, dezes vriend Symen Starbb, den gekende briefdrager en brugwachter en eindelijk de jachtoppasser.
Den eerste had de minister benoemd tot voorzitter, den laatste, die toch behoorlijk kon schrijven, tot secretaris.
De leden van het school-comiteit schenen zich in de beste kamer bij meester Kleffer overheerlijk te vermaken; zij aten van die keurige gerechten met Fransche namen zooveel, dat er tot heimelijk spijt der huisvrouw geen enkele oester, geen spoor van zalm of lamskotelet, geen kluifje van een fesant en meer dergelijke lekkernijen overbleven. Ook het fijne gebak verdween, tot den laatsten
| |
| |
kruimel, in de gedienstige magen der genoodigde leden van 't school-comiteit.
'T was een vernieling zonder einde, zonder voorbeeld, dacht jufvrouw Pharaïlde, die reeds van gisteren had uitgerekend, hoeveel dagen zij met de brokkelingen uit den slachters- en bakkerswinkel zou blijven, en tevens de kostbare boter uitsparen.
Maar indien de genoodigden als uitgehongerde wilden hadden gegeten, hadden zij niet minder gedronken. Kon het ook anders? Hoeveel heildronken had men niet ingesteld op de gelukkige schoolwet, op de ministers, en al de kopstukken die de beruchte wet in de wereld hadden helpen stooten? Jud Bormm had zijn medeleden zoo ontzettend veel wijn ingeschonken, dat zij geen beenen meer kenden, zooals men zegt in de heidorpen, en ook geen a van een b wisten te onderscheiden.
Het was in dien toestand van dierlijke verstomping dat de voorzitter van het school-comiteit aan elk der vier leden een stuk ter onderteekening voorlegde.
Het was, naar hij verzekerde, een antwoord op de ministerieele benoeming, dat hij als voorzitter gelast was zoodra mogelijk op te zenden.
Terwijl Bormm de onderteekende stukken in zijn binnenzak wegborg, was er hem een ontvallen, dat buiten zijn weten, door de dochter van den schoolmeester werd opgeraapt, en geborgen.
Toen Symen Starbb in den avond naar huis ging, bromde hij bij zich zelven, waarom het ‘gevleugeld Paard’ nu verder van Kleffer stond dan gisteren, en waarom al die lindeboomen met hun groote koppen evenals gekken daar bij 't maanlicht stonden te draaien, en daar ginds die twee kastanjeboomen elkander achterna liepen. Jaren daarna kon hij, van den beruchten maaltijd bij Kleffer sprekend, niet uitvertellen van 't geen hij gedu- | |
| |
rende den nacht, die daar opvolgde, in- en rond zijn ledekant gezien had: wijnflesschen met lange pooten en halzen, een vadem lang, die op- en af zijn bed sprongen - oesters die evenals een steekbril zijn neus kwamen toeknijpen - geplukte hanen, kalkoenen, fesanten met akelige momgezichten, die kakelend, schreeuwend, kraaiend, poot aan poot door de kamer dansten - en dan een groote kalfskop met uitpuilende, vurige oogen, die grimmig door zijn bed vloog, en daarna als een brok lood op zijn hart kwam liggen.
Den volgenden dag, niet ver meer van middag, lag Symen nog in zijn ledekant te droomen, te hijgen, te zweeten.
In den namiddag stond hij op en ging uiterst slecht gezind voor de schuur op- en neerwandelen. De honderde fijne rimpeltjes van zijn aangezicht waren meer dan ooit in beweging, en hij had juist de ineengefronsde tronie, die men bij hem had kunnen waarnemen, toen hij eenige jaren geleden, met Jud Bormm op de kar gezeten, beweerd had, dat er een haas op de schuur zat.
Zijn arbeider, want knecht of meid had hij sedert lang niet meer, was bezig met een mesthoop om te zetten.
- Zeg eens, Teun, zoo sprak Symen Starbb, met de hand naar de nok van 't huis wijzend, hebt gij dat ook gezien? 'T is nooit gebeurd.
- Wat zou ik gezien hebben? zei Theun, naar 't huis ziende.
- Al die ooievaars daar op 't dak.
- Zijt gij zelf geen ooievaar? spotte de arbeider.
- Er zitten daar twee, vier, acht, twaalf, vijftien.... zestien ooievaars; waar komen al die langpooters vandaan?
- Van Gheel, grinnikte Teun.
- Toen mijn vader een kind was, moet hier, op den
| |
| |
hoek der schuur, elk jaar een ooievaar genesteld en gebroeid hebben; maar zoolang ik op de wereld ben, heb ik er hier geen enkelen gezien.
- En nu zeker toch ook niet, lachte de arbeider.
- Nu wel; ja, zeker.... ik heb toch altijd twee beste oogen in mijn hoofd gehad.
- En ik zeker niet?
- Neen, dan zijt ge blind, of ge moet scheel zien.
- Och, kom met uw kuren; of ik duiven niet kende?
- Wat, zegt gij daar, duiven? Wat, weerlicht! Zijn dat geen ooievaars?
- Pas maar op, Symen Starbb, dat ge niet gek wordt, met uw ooievaars.
- En nu blijven het ooievaars, of als de duivel de deur uit, riep Symen naar de straat wijzend.
- Ja, terstond; met al die dwarskopperij kan Teun niet om; ik wilde nog liever aannemen dat er vijftien zinneloozen op het dak zitten, en dat gij de zestiende zijt.
Er kwam iemand nader, die het gesprek tusschen Symen Starbb, en den arbeider had afgeluisterd; hij klopte den boer met de hand op den schouder, en sprak vriendelijk lachend:
- Ik hoop toch dat gij geen oneenigheid hebt met elkander.
- Oneenigheid is het juist niet, mijnheer pastoor, lachte de arbeider; maar wil Symen Starbb mij nu niet dwingen te zeggen, dat daar op 't dak zestien ooievaars zitten?
- Zestien ooievaars? herhaalde de pastoor, verwonderd naar boven ziende.
- Nu, indien mijnheer pastoor ook zegt dat het ooievaars zijn, zeg ik het ook, stelde de arbeider voor;
| |
| |
maar anders blijven het duiven.... ook laat ik dan oogenblikkelijk mijn werk staan, en ga naar huis.
Symen Starbb zag den pastoor vragend aan, en deze merkte wel dat het den eigenzinnigen boer genoegen zou doen indien hij gelijk kreeg. Dewijl hij hem gaarne in een goede stemming had gezien, wilde hij beproeven of hij met een ontwijkend antwoord het geschil misschien kon bijleggen.
- Gij weet dat ik bijziende ben, sprak de geestelijke, en iets onderscheiden wat anderen duidelijk zien, kan ik niet altijd.... maar dat men een ooievaar ziet, is juist geen wonder; ook op de pastorij zie ik er somtijds, wanneer zij naar 't zuiden trekken, of hier in de streek wederkeeren, en....
- Ziet gij wel, onderbrak Starbb.
- Overtijd zaten er twee op de kerk, vervolgde de pastoor; gij weet dat die trekvogels...
- Ziet gij wel dat ik gelijk heb? onderbrak Symen opnieuw.
- Zeer mogelijk, Symen, en hoe gaat het met u en met Brig?
- Met Brig gaat het zooals altijd; wat mij betreft, ik heb een weinig hoofdpijn. Gisteren heb ik misschien wel een glas meer gedronken, dan ik dragen kon.... een boer is niet gewoon veel wijn te drinken.
- Ja, 't was gisteren volop kermis bij den schoolmeester.
- Volop kermis, ja, en ik wist niet dat er zooveel lekker goed in de wereld was.... 't moet handen met geld kosten.
- Was dat niet ter gelegenheid uwer benoeming tot lid van het schoolcomiteit? Gij waart toch niet alleen met Kleffer en mijnheer Bormm?
- Neen; de brugdraaier, de boschwachter, en de briefdrager waren er ook.
| |
| |
- 't Moet er vroolijk zijn toegegaan, Symen?
- Recht vroolijk; maar indien ik rechtuit mag spreken, verkoos ik op den duur toch mijn aardappelen met een stuk zijspek en een kan bier boven al dat ongekend, lekker eten en drinken, dat men voor veel geld uit de stad krijgt.
- Dat is ook veel gezonder, Symen, maar van 't een op 't ander gesproken, voorheen kwam Symen Starbb, in voorkomende omstandigheden, mij nog wel eens raadplegen; nu niet meer.... hoe komt dat, Symen? Ben ik dan uw vriend niet meer?
- Waarover had ik den pastoor moeten raadplegen? vroeg Symen.
- Bij voorbeeld, over het aannemen van het zonderling ambt, dat de Staat u heeft opgedragen.
- Spreekt gij van 't schoolcomiteit?
- Ja, zeker; indien gij mij daaromtrent hadt geraadpleegd, zou ik u hebben aangeraden dergelijke zending te weigeren.
- En waarom? Wat kwaad steekt er in, het toezicht te houden over een school, waar duiven en konijnen gekweekt worden?
- Daar ligt de knoop niet, mijn brave man; nadat God en de priester uit de scholen waren gejaagd, werd het Staatsonderwijs door de Bisschoppen veroordeeld. Aan geen vader of moeder is het voortaan geoorloofd de kinderen te zenden naar een school, waaruit het geloof en de zedenleer onzer voorvaderen gebannen zijn.
- Een boer kent van dergelijke zaken al zeer weinig, dat beken ik.
- En wat doet iemand die het lidmaatschap van een schoolcomiteit aanneemt?
- Niets, niets ter wereld, zoo ik meen.
| |
| |
- Ja wel, Symen, hij werkt mee, hij brengt het zijne bij, om vraagpunten regelrecht tegen ons heilig geloof gericht, levendig te houden, en ten voordeele van de doodsvijanden der Kerk te doen wortel schieten.
- Nu, aan dat alles heb ik niet gedacht, en ook wat verstaat een boer daarvan?
- Voorbijzijnden Paschen zijt gij aan het vierde en vijfde kerkelijk gebod te kort gebleven; ik had altijd gehoopt dat de tijd mijn ouden vriend tot inkeer, tot betere inzichten zoude gebracht hebben, en hij zijn kerkelijke plichten niet langer zou verwaarloozen....
- Nu, ja, heer pastoor, 't was mijn inzicht dat alles te herstellen, en op den ouden voet te brengen.
- Ja, Symen maar nu doet er zich een moeielijkheid van een geheel anderen aard op. Luister: op bevel onzer Bisschoppen moet de Absolutie geweigerd worden aan al wie deelmaakt van een zoogenaamd schoolcomiteit.
- Nu, dat wist Symen niet.
- 't Is nog tijd om in al die moeilijkheden te voorzien; met onmiddellijk uw ontslag in te dienen, is de zaak effen.
- Daaromtrent moet ik mijnheer Bormm raadplegen; uit mij zelven weet ik niets; hij integendeel weet alles.
- Zou de pastoor in dit geval geen beter raadgever zijn, dan mijnheer Bormm?
- Buiten zijn voorkennis ga ik daartoe niet over; neen, ik kan of wil niet anders.
- Gij weet toch van te voren, mijn brave man, dat mijnheer Bormm, die een vrijdenker in de ziel is, u een raad geeft welke rechtstreeks tegen den mijne zal inloopen.
| |
| |
- Zoodra hij te huis komt, spreek ik hem over de zaak; ik wil weten wat hij daarover denkt.
- Symen, Symen, 't is nu reeds een heelen tijd geleden, dat ik u heb gewaarschuwd.... weet gij nog wat ik u daar ginds op den akker gezegd heb?
- Wat gij gezegd hebt?
- Ik heb u gezegd, dat de mensch, die het wagen durft, in zijn huishouden buiten de Kerk, en zonder God te leven, zich aan onvermijdelijke ongelukken en straffen blootstelt. Denkt gij niet, dat mijne voorzegging zich reeds ten deele voor u, mijn brave man, heeft bewaarheid?
Symen gaf geen antwoord; hij bleef starlings naar den grond kijken, en de pastoor bemerkte dat de kleine, ontelbare rimpeltjes zijn aangezicht ontzettend dooreen trokken.
- Gij ziet wat er van komt, mijn brave man, hernam de geestelijke; wanneer de goede God gedwongen is een huishouden te verlaten, neemt hij zijn zegen met zich mee. God is goed, ja, maar ook rechtvaardig.
Symen stond nog altijd staroogend naar den grond te zien.
- Nu, mijn brave Symen Starbb, vervolgde de pastoor, nu heb ik mijn vaderlijk woord gezegd, en dat was ook mijn plicht. Geef mij de hand, Symen, want wij waren steeds vrienden, en wat er ook gebeure, uw vriend hoop ik te blijven. Nog een laatste woord: herinner u altijd, Symen, dat ik daar ginds op de pastorij woon, en dag en nacht bereid ben om u alle mogelijke diensten te bewijzen.
Toen hij dit gezegd had, ging de pastoor van de werf. Tien minuten later stond Symen nog altijd in dezelfde houding, op dezelfde plaats, starlings naar den grond te zien.
| |
| |
Eindelijk hief hij het hoofd op, en zag naar het dak, waar zijn zestien duiven nog altijd op een rij naast elkander waren blijven zitten.
- En al ware 't nu de duivel zelf, die 't anders zegde, grinnikte de eigenzinnige boer: toch zijn het ooievaars!
|
|