| |
| |
| |
XXXVI.
De laatste reis.
In den Gouden Sleutel ging nu alles weer op zijn ouds. Sedert het vertrek der Fransche Jagers en der twee gemeentelijke ambtenaars of liever Municipale schurken, zooals men Elshout en Saltman noemde, was het des zondags in de gelagkamer weer zooals vroeger. Een dronken mensch trof men er nooit aan, en nooit hoorde men er een vloekwoord of godslastering, waarvan tijdens het verblijf der Jagers, meer dan eens een scheur in den muur en een barst in den vloer kwamen. Neen, de boeren zaten daar des zondags weer rustig aan hun geliefkoosden kruisjas, schreven met krijt den boom op de tafel, wischten hem weer uit, zongen het ouderwetsch kaartlied, klopten de pijp uit, staken die weer aan in het bolsterkomfoor, en dronken daarbij een stevige kan. De slechte dagen waren wel niet vergeten, doch zij waren voorbij, voorbij gelijk een kwade droom met zijn nachtmerrie.
Ja, de aanhoudende achterdocht en angst die hun de verschijning der Fransche jagers, de Municipale officier, de notaris der Republiek en verdere ambtenaars, de zwarte Bende hadden veroorzaakt, waren geweken - even als de ontsteltenis voorbij was, welke de gemeente had getroffen vooreerst bij de verdwijning van Thom Klumpp, dan bij de oplichting van den smid, en den boschbrand; later bij de schrikverwekkende tooneelen van den zwarten dokter, de sluiting der kerk, het uitjagen der kloosterheeren, het verkoopen hunner goederen, de gevan- | |
| |
genneming van den Schout, Craas zijn zoon, en den braven Abt, de verschijning van het gerecht en de ontdekking van den afschuwlijken moord. Al die onrust en angst hadden plaats gemaakt voor de ongestoorde rust en vrede, waaraan men sedert zijn kindschheid gewoon was.
Een parochieherder had men nog niet; die ontbrak er nog. Dat men geen Schout, geen Secretaris of gemeenteraad, of ook geen Vorster had, scheen niemand te hinderen, maar dat de parochie geen priester had, was geheel iets anders.
- Doch men had toch reeds veel, zeer veel verkregen, meende Willi.
- Ja, de klokken zingen weer haar oude liederen, antwoordde de smid; en de kerk staat open.
Ja, de kerk stond open, en de brave kristen kon daar even als vroeger weer nederknielen en bidden. Het volk vergaderde des Zondags en ook somtijds op de werkdagen, in den ouden tempel; men ging op de Zon- en Feestdagen naar de oude kapel op het gehucht, om er den rozenkrans te bidden. De goede God die zijn zegenende hand zichtbaar over het dorp uitstrekte, zou voor het overige ook wel zorg dragen.
- Neen, zoo laat God de schapen niet ronddwalen, meende Willi.
- Neen, een herder komt er vroeg of laat, dat mist niet, zei de smid.
- Zonder leidsman, loopen de schapen op den duur verloren.
- In menige parochie der Kempen is de herder reeds weergekeerd.
- En alles gaat er weer op zijn ouds zooals het ook wezen moet.
- Zoo komt het ook hier in het dorp.
- Laat ons dat hopen en er om bidden; de tijd valt echter lang.
| |
| |
Zoo spraken de boeren onder elkander in de gelagkamer van den Gouden Sleutel.
- Is Donaat naar de stad? vroeg iemand zich tot Wolf Klumpp wendend.
- Ja, hij is gisteren vertrokken, en kan elk oogenblik aankomen, antwoordde de smid.
- En of men het dan stellig weten zou? want iedereen is verlangend naar nieuws.
- Dat is mij onbekend; maar nieuws brengt hij mee, dat mist niet.
- Nu, indien het plaats moet hebben, gaan wij naar de stad.
- Ja, allen gingen er heen; dergelijke zaken zijn maar zelden te zien.
- En zoo iets, wat in ons leven niet meer voorvalt, is wel de reis waard.
- Vierdubbel waard; groot en klein, jong en oud hebben daarop sedert lang gerekend.
- Al was het dan ook maar om het te vertellen aan de kinderen, die het op hunne beurt later zouden voortvertellen.
- Ja, bijna daarom alleen zouden allen de reis doen.
- Gaat de Schout er ook heen?
- Zeker ga ik er heen.
- En gij Craas, en uw zoon?
- Ja, beiden zouden de gelegenheid niet gaarne laten voorbijgaan.
- Nu, dan gaan wij allen te zamen; Donaat blijft evenmin te huis als een ander, zei de smid. Terwijl hij sprak, stond hij voor het venster, en zag de straat op. Eensklaps riep hij:
- Daar is hij, daar is Donaat!
Daarop liep hij haastig de deur uit.
Er waren geen vijf minuten verloopen, of hij trad weer in de gelagkamer, en sprak:
| |
| |
- Morgen vroeg, om negen ure!
De kaarten werden neergelegd, de pijp uit den mond genomen, wie het glas aan den mond had om te drinken, zette het neder, en als kwamen de woorden uit één enkelen mond, klonk het door de gelagkamer:
- Om negen ure!
Een oogenblik heerschte er stilte in de kamer; het aangebrachte nieuws scheen allen te hebben getroffen.
- Om negen ure! herhaalde de smid; ja, komen, moest het toch eenmaal; 't kon bijna niet anders; ik heb het honderdmaal gedacht en gezegd ook.
- Niemand heeft daaraan ooit getwijfeld; 't kon ook niet anders.
- Nu, dan moet men om acht ure reeds daar zijn; wie later komt, vindt misschien geen plaats meer.
- Of zelfs iets vroeger indien dat mogelijk is; 't zou jammer zijn indien men zich juist met de laatste plaats moest behelpen.
- Neen, dat mag vooral niet; vooraan of liever tehuis blijven.
- En de reis is te ver, om zonder iets te zien te krijgen, naar huis terug te keeren.
- Laat ons dezen avond omstreeks tien ure vertrekken, en heel den nacht doorrijden.
- Wij hebben volle maan, en een heerlijk weder is het ook; 't is zelfs aangenamer des nachts dan bij lichten dag te reizen.
- Om tien ure sta ik met mijn huifkar aan den hoefstal bij Wolf Klumpp; zes of zeven andere boeren zullen ook de huifkar inspannen.
- Zoo doende is er genoegzaam plaats voor de vrouwen; de mannen kunnen maar te voet loopen, en van tijd tot tijd een poos uitrusten op de een of andere kar, waar een plaats overblijft.
- Wij kunnen zeer gemakkelijk vroeg in den morgen
| |
| |
aankomen; de paarden rusten tot vier ure namiddag; zoodoende zijn wij morgen in den nacht weer in het dorp terug.
- Aangenomen en goedgekeurd, verklaarde Wolf de smid.
- Kom, dan zou ik wel een paar uren gaan slapen, zei Willig; intusschen kan men de eieren koken, en het brood inpakken.
- Ja, dat deden de anderen ook. Tien minuten daarna was de gelagkamer van den Gouden Sleutel ledig.
Vóór de klok dien avond tien ure sloeg, stond Willi met zijn huifkar, aan den hoefstal. Bijna onmiddellijk na hem kwamen zes of zeven andere karren, onder wier huiven een aanhoudend gepraat, gelach, gekwetter en gesnater uitkwamen. Men raadt wel wat die karren hadden geladen: het waren de vrouwen en dochters uit de buurten, uit de gehuchten en de nabijgelegen dorpen; de mannen, de boerenknapen gingen er naast in reisgewaad met den mispelaar in de hand.
Achter de huifkarren daar ginds in de straat, komt ook nog een ander voertuig aanrollen; het is de kruiwagen van Winand, den ouden Scheerslijper. Van ver roept hij de voerlieden toe, dat hij ook de reis wil meemaken.
- Och, wat hebt gij er aan u zelven en ook mij met een zoo lastige reis te vermoeien? zei de oude Hanna.
- Vermoeien! Den wagen voortstooten, is toch zoo vermoeiend niet; of krui ik niet heel den dag? Heb ik heel mijn leven niet gekruid? antwoordde de Scheerslijper.
- 't Is anders een heele rek.
- Is het niet juist hetzelfde, of wij in eens geheel den nacht doorkruien, of gedurende een ganschen dag van het eene dorp naar het andere loopen?
| |
| |
- Ik ben met mijn oude beenen zoo vermoeid alsof ik honderd uren ver had geloopen.
- Ga dan maar op mijn wagen zitten.
- En de arme Sultan! Denkt gij dat het arme dier ook nooit moe wordt? Hoeveel uren wegs heeft hij vandaag wel afgelegd?
De Scheerslijper zette zijn wagen neer, en sprak tot zijn hond:
- Zijt gij vermoeid, Sultan? Wat is het toch jammer dat een hond niet kan praten!
Sultan begon te blaffen, kwispelde met zijn staart, sprong met de voorpooten tegen zijn meester op, en lekte zijne hand.
- Ziet gij wel dat Sultan niet vermoeid is, zei de Scheerslijper.
- Ja, Sultan is een onvermoeibare trekhond, antwoordde de vrouw; doch laat ons in 't dorp blijven, er valt morgen een goeden stuiver te verdienen.
- Neen, ik wil er bij zijn; ik heb u dat sedert lang gezegd; waarom zou ik mijn woord niet houden?
- Indien het nog een vermakelijke reis was.
- Vermakelijk? Dat is nu hetzelfde; maar zoo iets ziet men misschien geheel zijn leven niet meer.
- Nieuwsgierig van aard ben ik niet.
- Ik nog minder; ben ik ooit nieuwsgierig geweest?
- Welnu, laat ons dan hier blijven; waarom mag ik ditmaal mijn zin niet hebben?
- Neen, wat er morgen in de stad gebeurt, wil ik toch afkijken; zoo iets ziet men maar eenmaal in zijn leven.
- En wat valt er af te kijken?
- Nu, wie het niet zien wil, knijpe zijn oogen maar dicht.
- Met u haalt men nooit gelijk.
- Kom, Sultan vooruit! En laat de vrouwen maar babbelen.
| |
| |
Winand stak zijn kruiband aan de berries, en de hond begon te trekken.
De klok sloeg tien ure, toen de smid, wien het bevel over de karavaan was opgedragen, naarbuiten kwam, en het sein van den aftocht gaf. Men was nog bijna niet buiten het dorp of Wolf trok zijn rozenkrans uit, en riep naarvoren en naarachter:
- Eerst een rozenhoedje bidden; daarna kan iedereen weer voortpraten. Wanneer wij daar ginds het dorp achter den rug hebben, bidden wij er nog een, zooals dat aan brave christene menschen betaamt.
Na dit gezegd te hebben, zette hij het gebed in; en nu hoorde men niets meer in de eenzame heide, dan voor- en nabidden, het geschok der karren, het klepperen der wielen, het geklingel der paardenbellen, en van tijd tot tijd het klappen der zweep, wanneer een der voerlieden zijn paard even wilde aanzetten.
Waar toog die rei van karren en voetgangers heen? Naar de een of andere jaarmarkt? Naar een kermis? Naar een of ander dorp, waar de bedevaarders bijeenstroomen om Gods Moeder te vereeren? Neen, de vrouwen en meisjes op de karren en de voetgangers die er naast gingen, ofschoon zij godvruchtig baden, waren geen bedevaarders; ook gingen zij naar geen kermis of jaarmarkt. Ga met ons de karavaan vooruit naar de stad, en gij zult weldra vernemen welk het doel der reis is.
Het is dicht bij middernacht. Eenzaam en doodsch is het in de straten; eenzaam en doodsch is het vooral hier voor die donkere poort, waar een schildwacht open neergaat, en rondom dit somber gebouw met hooge muren, waarin gij hier en daar een klein, getralied venster kunt opmerken.
| |
| |
De groote poort, daar binnen met een zwaar slot, stevige grendels en een ijzeren dwarsstaaf gesloten, wordt geopend. Wij treden binnen. Nog ontsluit men voor ons een tweede, een derde deur, daarna nog een sterk ijzeren hek, en zoo komen wij in lange, donkere gangen, hier en daar door een olielampje tegen den muur gehangen, verlicht. Waar het rosachtige oliepitje brandt, schijnt men eenig leven te ontwaren; tien schreden verder is het weer donker, en doodsch. Staan wij hier in een onmeetbaren grafkelder? Neen, wij bevinden ons in de staatsgevangenis.
Wjj gaan een hoogen draaitrap op, en komen, na honderd voeten hoog te zijn opgeklommen, aan een lage met ijzeren platen bedekte deur, waarin een getralied vensterke een paar handen groot. Voor de deur staan twee schildwachten met geladen geweer en twee gewapende gevangenbewaarders. Voor de deur hangt een lamp, die door het openstaande, getralied vensterke haar licht werpt in een kleine cel. Niets ziet men daar binnen, dan een arduinen vloer, vier witte muren en een gemetseld gewelf. Doch indien gij scherp wilt toezien, ontwaart gij daar achter in een hoek der cel een man, die zich zoo vast in den hoek heeft gedrongen, dat men bijna vragen zou, of hij het beproeven wil door den muur heen te duwen. Hij staat daar roerloos met hangend hoofd, met hangende armen. Nu komt hij een paar schreden vooruit, staat weer stil, loopt daarna eenige minuten de cel op- en neer, en blijft stilstaan voor het klein, getralied vensterke in de deur. Bij het twijfelachtig roode licht der olielamp, vertoont zich zijn aangezicht. De man is vervaarlijk bleek, de oogen staan verwilderd in hun diepe kassen; akeliger gelaatstrekken hebt gij nooit in uw leven gezien; het is bijna alsof elke spier door een stuiptrek van haar plaats is getrokken. Na wederom eenige minuten in zijne cel on- | |
| |
rustig op- en neer te hebben geloopen, onrustig zooals een wild dier dat doet in zijn ijzeren kooi, komt hij opnieuw voor het vensterke liggen, en poogt te spreken; doch er komt niets uit zijn keel dan een akelig gereutel. Langzamerhand echter komt het spraakvermogen weder.
- Hoe laat is het? vraagt hij, met gejaagde stem.
- Middernacht, antwoordt een der twee schildwachten.
- Kunt gij mij niet uit dit akelig hol helpen? Of is dat niet in uwe macht? kermt de gevangen.
Geen antwoord.
- Ik ben rijk, schatrijk, herneemt hij; ik wil u allen gelukkig maken, indien....
- Indien wij u wilden laten ontsnappen? vraagt een der gevangenbewaarders met een spotlach.
- Ja, wat waagt gij er aan? Ik ben rijk, schatrijk; vraagt wat gij wilt; ik wil u zelfs meer geven dan gij vraagt.
Niemand antwoordt.
- Twintigduizend Fransche kronen indien..., of vordert gij het dubbel dier som? Nu, dat geef ik u.... twijfelt gij ook aan mijn woord?
- Ga daar weg van het venster, gebiedt een der schildwachten op norschen toon; weg! zeg ik u, of 't loopt slecht met u af.
De man daarbinnen loopt opnieuw zijne cel op- en neer. Hoort gij hoe hij zucht, steent, en op de tanden knarst? Ziet gij hoe hij zich wanhopend met de vuist tegen het voorhoofd stoot, en langs den muur waggelend, zijn hoofd tegen de steenen slaat? Daar is hij wederom aan het getralied vensterke, en komt vragen:
- Hoe laat moet het morgen plaats hebben? Hoe laat, ach! Hoe laat is het? Of is het niet op morgen?
- Morgenvroeg om negen ure, antwoordt een der schildwachten; doch houd u stil.... waartoe dient het zooveel leven te maken?
| |
| |
- Negen ure! kermt de man daar binnen; en zijn gelaatstrekken schijnen zich nog meer dooreen te wringen; dan wilt gij niet rijk en gelukkig worden? Twintigduizend, vijftigduizend kronen! Ach, hebt gij geen meelij met een ongelukkig mensch? Wilt gij nog meer? Heel mijn bezit wil ik u afstaan, indien gij mij vrijlaat.
- Kom, weg van daar! bromt de schildwacht, met den kolf van zijn geweer dreigend.
De torenklok in de verte slaat twaalf ure.
Onder aan den draaitrap hoort men een dof godruisch van ontsloten en opengegrendelde deuren; er komt iemand naarboven. Het is een man van hooge jaren; maar zijn tred is nog even vlug als die van een jong en sterk man. Hij draagt de kleeding der priesters. Hij groet beleefd de soldaten en de gevangenwachters en spreekt vriendelijk door het getralied vensterke:
- Barn Elshout, kan ik u een oogenblik alleen spreken?
De wachters ontsluiten de deur; de gevangen treedt buiten.
- Gelief mij te volgen, spreekt de priester. De toon zijner stem is innemend, zacht, welwillend, en toch heeft de gevangen, bij het hooren dier stem, gesidderd.
De priester gaat met den gevangen, wien hij den arm geeft, voorop; achter hen komen de twee schildwachten en de gevangenwachters.
- Wilt gij ons een oogenblik alleen laten? vraagt de oude priester, terwijl hij een deur opent, en met den gevangen binnentreedt; zij bevinden zich in de kapel der gevangenis. Wat is het hier somber en akelig! Het altaar is met zwart laken behangen, het kruisbeeld boven het tabernakel in een rouwkrep gehuld; de waskaarsen op het altaar zijn ontstoken, de miskelk staat gereed; de missaal ligt open. Moet hier te middernacht het heilig misoffer worden opgedragen?
| |
| |
De gevangen heeft een bangen blik geworpen op den ouden priester; een ontzettende siddering doorloopt al zijne lidmaten, zijn borst jaagt onstuimig, met afgebroken stem gilt hij:
- Zijt gij het? Of is het een droom? Zijt gij het of is het uw geest?
- Neen, het is geen droom, Barn Elshout, antwoordt de priester vriendelijk; wien gij hier voor u ziet, is de oude Abt, de balling van Cayënne, die twee dagen geleden, weer den voet zette op den vaderlandschen grond.
- Niet mogelijk! Niet mogelijk! De Abt is lang dood!
- Cayënne met zijn verpeste luchtstreek heeft wel beproefd den ouden dienaar des Heeren terneder te slaan, maar is er niet in kunnen gelukken. Men heeft den ouden Abt mishandeld, gemarteld, maar de hand des Heeren is machtiger, dan die der boozen.
Met een onbeschrijfelijken blik blijft de veroordeelde den priester een oogenblik aanstafen, en kermt:
- Ach, heb meelij met mij! Meelij, met een ongelukkig mensch!
- Zeker, heb ik meelij met u, arme jongen, anders kwam ik u hier niet opzoeken. De eerste gunst die ik, sedert ik het klooster moest verlaten, aan de menschen heb willen vragen, werd mij gisteren toegestaan......
- Komt gij mij redden? kermt de gevangen.
- Het is de gunst om mijn pleegkind te zien, te troosten....
- Niets anders? Ach! Niets anders? Dan komt gij mij niet redden?
- De gunst om als bemiddelaar op te treden tusschen den ter doodveroordeelde en den grooten Rechter daarboven.
- Maar ik wil niet sterven! gilt Barn, als een uitzinnige het haar uit zijn hoofd rukkend; ik wil niet sterven!
| |
| |
- Zeg liever, mijn brave jongen, dat gij niet durft sterven; is het zoo niet? Komaan, mijn zoon, laat mij in dit plechtig oogenblik het vertrouwen, den moed, die u ontbreken in uwe ziel storten.
- Ach, ik wil niet sterven! Red mij! Heel mijn fortuin, alles wil ik u afstaan.
- Kniel neder, Barn, daar voor u, (hij wees naar den biechtstoel) vraag vergeving aan den hoogen Rechter, en hoe zwaar ook de zondenlast is, die op uwe schouders drukt, Hij zal u vergeven.
- Onmogelijk! Neerknielen! Vergeving! Voor wien nederknielen? Wie is het die mij vergeving moet schenken?
- De Heer van daarboven, Barn, de goede God; wie anders?
- Is er een God?
- Ongelukkige! zou er geen God zijn!
- Saltman, beweerde dat er geen God is.
- Een God! Ongelukkige jongen! Durft gij aan zijn bestaan twijfelen op het oogenblik dat de dood u zijn onherroepelijk vonnis toeroept?
- Ach, mijn hoofd!
- Ja, Barn, er is een God, die het goed beloont, maar ook het kwaad streng weet te straffen.... uw tijd is kort; weldra staat gij voor zijn rechterstoel! Het is nog tijd, Barn, vraag Hem om vergeving!
- Ach, Barn kan niet.... mijn hoofd.....
- Één enkel woord van diep berouw, één zucht, en Hij schenkt u vergeving.
- Ja, ik heb misdaan, nu weet het Barn, maar toen wist hij het niet... Toen was Barn het hoofd kwijt.... het geleend geld zal hij wedergeven.....
- Dat is u sedert lang geschonken, mijn zoon, en wat gij mij persoonlijk misdeedt, drukt bijna niet zwaarder dan het gewicht van een haarpijl in een reusachti- | |
| |
ge weegschaal... maar het andere, Barn! Het andere, mijn zoon!
De priester staat daar voor hem; hij houdt de eene hand op zijn hart gedrukt; met de andere wijst hij naar boven.
- Maar het andere! herneemt de priester; ach, Barn! vraag vergeving voor het vergoten bloed; vraag vergeving voor een slecht begonnen en slecht geëindigd leven!
De stem van den ouden priester dringt door tot in de ziel van den booswicht; het verstokte hart is getroffen; er welt een traan op in zijn oogen; hij kermt:
- Vergeving! en valt knielend neer op den trap van den biechtstoel.
De hooge rechtbank van boetvaardigheid duldt geen getuigen; daarom trekken wij de deur der kapel dicht, en laten den boeteling alleen met den vertegenwoordiger van den oppersten Rechter.
Een half uur later wordt de deur der kapel wederom opengezet; de priester heeft het zwart misgewaad aangetrokken; de lijkmis begint.
De bestuurder der gevangenis, de wachters zitten geknield voor het altaar; de twee schildwachten met het geweer aan den voet staan aan de deur. Ziet de veroordeelde wel iets van de indrukwekkende plechtigheid, welke daar voor hem plaats heeft? Hoort hij wel een enkel woord van al die smeekgebeden, welke de priester voor hem opdraagt? Neen, hij zit daar roerloos als een steen; indien zijn borst niet op- en neer joeg, zou men gelooven dat hij nu reeds aan het rijk der levenden niet meer toebehoort.
De aanwezigen staren beurtelings naar den priester, die in hemelsche opgetogenheid het heilig offer voortzet, en naar den veroordeelde, voor wien de gebeden opwaarts stijgen. Elk oogenblik onderbreken zij het begon- | |
| |
nen, Onze Vader, bij het denkbeeld dat de Dood met haar gevreesden sikkel daar ginds in de verte nadert, en met haar reusachtige sprongen weldra zal aankomen, om den man die daar zit onverbiddelijk neer te slaan. Elk oogenblik vergeten zij voort te bidden, en hernemen wederom het gebed, bij het denkbeeld, dat de veroordeelde op dit oogenblik den klokslag van één uur hoort, doch dien slag, die als een kanonschot van den stadstoren door de lucht dreunt, nooit meer hooren zal. Allen hebben een traan in 't oog bij dat verpletterend denkbeeld, het denkbeeld van een naderenden, onvermijdelijken dood!
Zelfs de twee schildwachten met hun dreigend aangezicht, die op zoo menig slagveld het gevoel van meelij hebben afgeleerd, de twee Republikeinsche soldaten met ijzeren hart, hebben meer dan eens het vochtig geworden oog afgeveegd.
Het misoffer is ten einde; de Sacramenten der stervenden zijn ontvangen; de priester heeft zijn zwart misgewaad afgelegd.
- Kom hier, Barn, mijn beste jongen, geef mij den arm, spreekt de priester; wij gaan naar uwe cel terug.
- Verlaat mij niet, kermt Barn; ach! kunt gij mij niet redden?
- Uw leven redden, beste jongen, kan ik niet, kan niemand, doch denk aan uw arme ziel;
- Ach, verlaat mij niet..... Barn is zoo beangst!
- Neen, ik blijf bij u; laat ons nu den tijd met bidden overbrengen.
De veroordeelde, die niet meer bekwaam is om zich recht te houden, ligt op den arduinen vloer der cel, en leunt met den rug tegen den muur. In zijne hand heeft hij den rozenkrans, doch zijne vingers zijn verlamd, en kunnen zelfs het kleine, houten kraaltje niet meer voortschuiven. De priester zit geknield naast hem, en bidt;
| |
| |
en wanneer de veroordeelde naar zijn gebed niet meer schijnt te luisteren, of wanneer hij zelf vermoeid van het langdurig bidden, een oogenklik zijn gebed onderbreekt, neemt hij Barn bij de twee handen vast, en spreekt hem van de vergiffenis der zonden, van het betrouwen op God, en van zijn strenge rechtvaardigheid, maar ook van zijne barmhartigheid en eindelooze liefde tot den mensch, eindelooze liefde zelfs tot den diepst gevallen mensch, die rouwmoedig bidt om vergeving.
Zoo komt de bleeke morgenschemering, zoo komt de dag. Nog wordt er een tijd lang op de cel gebeden, en dan komen de gevangenwachters de deur ontsluiten, en zeggen:
- Kom, 't is tijd; naar beneden! Houd moed, en toon dat gij een man zijt!
Barn is overeind gesprongen, even alsof de kracht van duizend menschenhanden hem eensklaps hadden omhooggestooten.
- Neen, ik blijf hier, roept hij woest; ik wil niet! Neen, ik wil niet!
- Bedaar, Barn, mijn jongen, streelt de priester, hem bij de twee handen vattend.
- Ik wil niet sterven! Raakt mij niet aan, ellendige kerels, terug! Durft gij den Schout der Republiek aanraken? Terug! Ik ben burger Barnabas Elshout! De Maire van het dorp! Hij slaat met zijn vuisten wild in het rond; hij wil tegen den harden, steilen muur opklouteren; hij doet een machteloozen sprong naar de ijzeren staven van het dakvenster, dat door geen menschenhand kan bereikt worden.
De gevangenbewaarders spreken hem zachtaardig toe, en smeeken hem gelaten te zijn in zijn lot, teneinde hen niet in de noodzakelijkheid te stellen, tot geweld over te gaan.
- Neen, ik blijf hier! Ik wil, ik zal niet sterven; roept hij uitzinnig.
| |
| |
- Barn, mijn zoon, spreekt de oude priester; beschouw dit kruisbeeld; luister: Gods zoon toonde zich wel onderworpen en gelaten; moedig stapte hij naar den kruisberg, volg zijn voorbeeld, mijn kind!
- Ik wil niet sterven! Ach, red mij! Kunt gij mij niet redden? Al wat ik bezit, wil ik afstaan, alles....
De Abt brengt hem het kruisbeeld aan de lippen, en zegt bemoedigend:
- Vraag nogmaals om vergeving, mijn zoon; bid.... God is zoo groot, zoo goed, zoo barmhartig!
En de veroordeelde drukt zijn mond op het beeld van den Gekruiste, en bid met den priester het Onze Vader.
Is het de aanraking van het kruisbeeld dat hem tot bedaren brengt? Is het de uitgesproken bede?
Nu leunt hij op den arm van den priester; de twee wachters ondersteunen hem, en zoo gaat men langzaam naar beneden. Een der schildwachten treedt voorop; de andere volgt den veroordeelde. Beneden aan den draaitrap gaat men een vertrek binnen, waar de Procureur der Republiek, de Rechter, de Griffier aan een tafel zitten; ook zijn er nieuwsgierigen aanwezig. Allen zijn eenigszins bleek; niemand is eigenlijk op zijn gemak - het is bijna alsof iedereen gevoelt dat de dood, die daar aan de poort der gevangenis staat te wachten, allen bedreigt met haar gevreesden sikkel.
- Jacobus Zworl, of Barnabas Elshout, zooals men u noemde, zoo spreekt de rechter; ik kom u voor de laatste maal vragen, of gij aan het menschelijk gerecht nog iets hebt mede te deelen?
Ofschoon het hoofd van den veroordeelde zich bijna niet beweegt, ziet men toch dat hij, ‘neen’ schudt.
- Hadt gij medeplichtigen in den moord van Thomas Klumpp, in den gepleegden diefstal, in de brandstichting?
Op deze en meer andere vragen betrekkelijk het afgeloopen rechtsgeding krijgt men geen antwoord.
| |
| |
Er komen drie mannen binnen; de veroordeelde hoort dat de schildwacht, die aan de deur staat, zegt:
- De beul!
Met een ontzettenden gil springt de Scheerslijper omhoog; met woeste, stuipachtige oogen staart hij den binnenkomende aan, die wezenlijk de scherprechter is, vergezeld door zijne twee knechten.
- Saltman! Duivelachtige kerel! roept de veroordeelde; raak mij niet aan.... terug! Ik wil niet sterven! Saltman! Ach! Heb medelijden met den ongelukkigen Barn!
Neen; het is Stan Saltman niet; de ziekelijke verbeelding, de doodangst van den veroordeelde hebben slechts den ouden smidsknecht, den boezemvriend van voorheen, den opstoker, en later den verrader, een oogenblik voor zijn oogen getooverd.
- Ga zitten, man, ga zitten, spreekt de scherprechter, hem de hand op den schouder leggend.
Alsof hem een adder had gestoken, springt de veroordeelde op zij, en werpt een angstigen blik op den beul.
- Zijt gij Saltman niet? stamelt hij sidderend over heel zijn lichaam.
- Neen, man, die ben ik niet; kom, ga zitten.... ik zal u geen kwaad doen.
De gegeven verzekering: ‘ik zal u geen kwaad doen’ ontlokt een treurigen, een onbeschrijflijken glimlach bij de aanwezigen.
Is het geen bittere spotternij van den scherprechter? ‘Ik zal u geen kwaad doen;’ Neen, de man meent er mee dat hij wel zijn bedrijf moet uitoefenen, doch niemand wil mishandelen.
Op een gegeven toeken van den scherprechter, treden zijn twee knechten vooruit; de een neemt den veroordeelde langs achter stil de twee ellebogen bij elkander; de andere bindt met een touw de armen op den rug
| |
| |
vast. Met een scheer knipt men hem het haar uit den hals weg; ook snijdt men hem den kraag van zijn hemd af, zoodat de hals teenemaal ontbloot is. De veroordeelde siddert als een blad terwijl de scheer knippend door den linnen hemdsband voortloopt; en een stuiptrek schokt door heel zijn lichaam, terwijl de koude scheer in aanraking komt met den hals.
't Is bijna alsof al de aanwezigen denzelfden stuiptrek gevoelen, terwijl de beulsscheer het akelig toilet maakt.
Ik, die deze regelen schrijf, heb slechts eens in mijn leven, tweemaal zou al te veel zijn, de scheer door den hemdskraag van een veroordeelde zien loopen, en het haar uit zijn hals zien wegknippen, maar nooit vergeet ik de siddering, die koud als ijs door mijn zenuwen heenliep, bij het hooren van het geknip dier scheer, bij het zien van dien vallenden hemdskraag, bij het zien van het haar dat bij het blazen van den beulsknecht door de kamer heenstoof.
Doch laat ons voortgaan; de tijd wordt kort. Daar wordt de zware poort der gevangenis ontsloten, men hoort een gedommel, een geratel op de steenen onder het venster; het is de doodenkar, die op de binnenplaats der gevangenis komt gereden.
Nu ziet de scherprechter op zijn horloge, en even bedaard alsof er spraak is van een wandeling, van opstaan of slapengaan, zegt hij:
- Negen ure..... kom, 't wordt tijd... laat ons vertrekken.
De twee beulsknechten nemen hun prooi, onder den schouder vast.
- Kom, houd u ferm, zegt de beul; en tracht te loopen.
Doch Barn's beenen kunnen geen het minste gewicht meer dragen; evenals een paar stukken touw hangen zij hem onder het lijf, dat machteloos ineenzakt.
| |
| |
- De deur open, en draagt hem op de kar... 't staat kinderachtig, maar 't kan niet anders, zegt de beul; de man is een weinig bevreesd... en hij mompelt er bij: Ja, de meesten zijn juist niet op hun gemak.
Twee minuten later zit de Scheerslijper op de doodenkar; de Abt zit geknield naast hem.
- Kom, Barn, mijn arme jongen, moed gevat, zegt de priester; betrouw op Hem, die geen zijner kinderen verlaat... zie zoo, houd het kruisbeeld in uwe hand, en laat ons bidden, bidden om vergeving.... Heer, vergeef mij...! kunt gij mij niet nazeggen, mijn jongen?
Neen, Barn hoort of ziet niet meer, en is niet meer tot denken bekwaam.
De doodenkar rolt naar buiten, waar zij door eene menigte gewapende ruiters wordt afgewacht.
Laat ons de kar met den biddenden priester naast den wezenloozen loodkleurigen veroordeelde vooruitloopen. Daar op het marktplein staat het schavot; het is voorbijzijnden nacht door den scherprechter en zijne knechten opgetimmerd. Het is een vier voet hooge, vierkante stelling uit balken en planken vervaardigd. Het akelig toestel is bloedrood geverwd; is het ook menschenbloed waarmede men het heeft gekleurd? Neen, maar die roode kleur bedekt toch menige bloedvlek, en mochten heden eenige slagaderen wat bloed over de planken spuwen, zoo zullen toch die akelige vlekken minder zichtbaar zijn.
Boven den planken vloer der stellage steken hooge, sterke palen, en daar tusschen hangt de afschuwelijke bijl glinsterend in de morgenzon, die boven de huizen dat verschrikkelijk tooneel komt afzien. Onder het schavot staat een doodkist; wilt gij iets weten aangaande de bestemming dier akelige planken doos? Rondom de opgerichte bloedroode stellage staan een menigte soldaten met de glinsterende bajonnet op het geweer; er
| |
| |
staan ook tamboers, die zoo aanstonds, op een gegeven sein, een langen donderslag uit hunne koperen trommen zullen halen.
Kan er nog een enkel nieuwsgierige op het marktplein? Neen, men staat man tegen man gepakt; evenals over een vloer zou men over de hoofden rond het schavot, en van de eene rij huizen naar de andere kunnen loopen.
Daar recht voor het schavot staan de reizigers, die wij gisteren avond in de heide verlaten hebben.
- 't Moet een verschrikkelijk oogenblik zijn, zegt Wolf Klumpp; ik huiver er van.
- Een verschrikkelijk oogenblik! herhaalt Willi; wanneer men denken moet dat Gods rechterstoel geen hand breed meer van u af staat.
- Geen hand breed! herhaalt Willi's Donaat; zie, van zoo iets voel ik mijn hart ijskoud worden.
- En wanneer men dan denkt welke Rechter daar op u zit te wachten, zegt de smid; doch praat niet te veel; ziet liever wat daar ginds gaat gebeuren.
Geen van allen durft het oog slechts voor een oogenblik van het schavot afwenden, uit vrees of daar plotseling iets mocht plaats hebben, wat men niet nauwkeurig zou kunnen afzien.
- Ja, ik zou alles, tot in de minste bijzonderheden willen zien en hooren, hernam de smid; en toch begin ik, nu 't er op aankomt, te denken dat ik niet op mijn gemak ben.
- Ik meende juist hetzelfde te zeggen, verklaarde Donaat; de doodstraf is al te ijslijk.
- Men zegt dat men er gezien heeft die het hoofd onder de bijl leggen, alsof het geen kwaad kon, zei Willi.
- Dan was het geen schurk zooals de neef van Winand den Scheerslijper.
| |
| |
- Zou de kerel tot inkeer zijn gekomen? Hij hield anders niet van de kerk.
- Dat heeft hij bewezen; toch hoorde ik daareven achter mij zeggen, dat hij den nacht met een priester heeft doorgebracht.
- Des te beter; ik hoop dat de man een waar berouw gevoelt over zijn zondig leven.
- Dat hoop ik ook.
- Wat duurt het lang!
- Ja, 't is schande en misschien zonde ook, dat men durft zeggen ‘ik word ongeduldig om een mensch het hoofd te zien afslaan.’
- Van iemand anders zou ik stellig zoo iets niet durven denken, maar van dien ellendigen Scheerslijper, dat is iets anders.
- Niemand heeft eigenlijk meer over hem te klagen, dan ik, zegt de smid; en nu 't er op aankomt, zou ik, indien ik meester was...
- Wat zoudt gij, smid?
- Hem op staanden voet laten loopen... die driekantige bijl daar boven staat mij niet aan....
Hij wilde nog meer zeggen, doch daar boven in den kerktoren heffen de doodklokken haar oorverdoovend doodenlied aan; met elkander spreken, is niet meer mogelijk. De soldaten rond het schavot geplaatst, heffen het geweer met de glinsterende bajonnet er op omhoog; de tamboers slaan een langen donderslag uit hunne koperen trommen; de duizende hoofden bewegen zich; er stijgt een dof gedruisch uit de saamgepakte menigte op, en duizende monden roepen: ‘daar is hij!’ De twee beulsknechten verschijnen op het schavot; zij dragen Barn Elshout in hun armen, en ontkleeden hem. Een priester met het kruisbeeld in de hand staat bij de beulsknechten.
- Zie, daar laat de priester hem het kruisbeeld kus- | |
| |
sen, zegt Willi; 't is akelig; ik beef er van als een boomblad.
- Ik ook, ik ook; zie, daar omhelst hij den veroordeelde.... dat is de laatste kus hier op de wereld.... schoon, verheven van dien priester! zegt de smid.
- Nu, keert de priester den rug naar de afschuwlijke bijl, zegt Donaat.
- Een priester mag geen bloed zien, jongen... zie....
- Hij knielt neer en bidt.
- Barmhartige God! roept de smid zijn twee handen naar 't schavot uitstrekkend; barmhartige God! Willi, Donaat, ziet toch ginder!
- Wat is het? vraagt Willi; en in plaats van daar ginder, ziet hij naar den smid.
- Wat scheelt u, vader? vraagt Donaat bezorgd.
- Ach, God! zeg mij of 't waar is? roept Wolf.
- Is het Barn dan niet? vraagt Willi; 't is bijna alsof er een nevel voor mijn gezicht hangt.
- Barn, ja; maar die andere! roept de smid.
- Ja, hij is het! roepen de mannen en vrouwen uit het dorp, rondom Wolf en Willi.
- Donaat, houd mij stevig vast, stamelt de smid; mijn knieën knakken... klopt mijn hart nog?
- Nu heb ik lang genoeg geleefd, meende Willi; de Abt! Is dat geen wonder van God!
- De oude Abt! roept Donaat; nu heb ik hem stellig herkend.
- Ook ik heb nu lang genoeg geleefd, snikt de smid; God, wat zijt gij goed voor ons!
Doch de slagbijl is reeds gevallen; Wolf heeft echter niet gezien dat het glinsterend moordtuig naar beneden kwam; ook Willi en Donaat hebben het bliksemend mes niet zien nederdalen; allen hadden het oog op den aanbeden kloosterabt, die daar eensklaps voor hen op het schavot verscheen.
| |
| |
Ja, de slagbijl is gevallen; het schuldig hoofd van den Scheerslijpers-zoon is in de mand neergerold, en zijn lichaam evenals een loodbrok onder het schavot, naast de doodskist neergeploft. Er galmt een ontzaglijke kreet, een ontzettend, dof gedruisch, dat met niets ter wereld dan met het geloei van een storm kan vergeleken worden, over het marktplein. Elke mond heeft bij het vallen der bijl een schreeuw laten ontschieten, en die duizende en duizende kreten van ontzetting smelten te zamen en vormen dat ontzaglijk, dof, gedruisch, dat akelig geloei.
- Nu is 't uit, zegt Winand de Scheerslijper, die rechtstaande op zijn kruiwagen het akelig tooneel der onthoofding heeft afgezien.
- Ja, nu is 't uit, kermt zijne vrouw; arme Koob, moest gij zoo uw leven eindigen? Arme Koob, gij waart toch het kind van mijn bloedeigen nicht!
- Zijt gij daar nog al met uw nicht? bromt de Scheerslijper van zijn wagen op den grond springend; uw nicht was een heks!
EINDE.
|
|