| |
| |
| |
XXX.
K.Z.
Toen de Scheerslijper, zoodra het den volgenden morgen een tijd licht was, bij een hard geschreeuwd en een ontzettend lang gerekt ‘scheersliep!’ door het dorp reed, en zijne vrouw van huis tot huis ging vragen: ‘geen messen of scheren te slijpen?’ ontmoette hij dicht bij het raadhuis twee Fransche jagers, Scevola en Cocles.
- Waar hij vandaan kwam? vroeg Cocles, die het woord voerde dewijl Scevola in de taal der Kempensche boeren nog altijd zoo ver was gevorderd als den eersten dag dat hij in het dorp kwam.
- Dat hij overal vandaan kwam, dewijl hij heel het land afkruide, antwoordde de Scheerslijper, zijn wagen nederzettend.
- Of hij zijn naam en dien zijner vrouw wilde opgeven?
- Dat zijne vrouw Hanna en hij Winand heette; dat hij overal bekend was onder den naam van Winand de Scheerslijper.
- Of hij hier in het dorp was geboren?
- Of er wel een enkele Scheerslijper in 't land was, die met waarheid zijn geboorteplaats konde aanduiden? Dat de meeste Scheerslijpers in de een of andere schuur, somtijds onder den blooten hemel, of in een dennebosch werden geboren, maar dat Winand toch altijd een Noord-Brabanter was.
- Of hij een paspoort had?
| |
| |
- Dat hij in zijn leven zelfs nooit een paspoort had gezien.
- Of hij wel wist dat onder de groote Fransche Republiek iedereen van een paspoort moest voorzien zijn?
- Dat hier in het dorp hem iedereen kende; dat hij er om de drie of vier maanden de scheren kwam slijpen en de scheermessen aanzetten, en dit deed sedert veertig jaren.
- Heeft die kerel geen pas? riep de Schout door het geopend venster van het gemeentehuis.
- Neen, hij beweert er geen noodig te hebben, antwoordde Cocles.
- Sluit de twee landloopers dan maar op in den raadhuiskelder.... wilt gij ze beiden doodslaan, ook goed; zoo doende, zijn er toch twee zwervende schelmen minder in de wereld.
Daarop ging het venster dicht terwijl de Schout mompelde:
- Dat zal u leeren des avonds rond het ketelvuur bij de boeren te praten over zaken die u niet aangaan, en daarbij nog schandige leugens te vertellen.
De kruiwagen met den hond er voor werd tegen den muur van het raadhuis neergezet, en Winand en zijn vrouw bracht men in den kelder. Eten of drinken kregen de gevangenen niet, en zelfs den volgenden dag gaf men hun geen brood, zelfs geen water. Het was op het bevel van den Schout, zei Cocles; en de Schout was in dit geval heer en meester.
Scevola, de wachtmeester, die somtijds een zeer handelbaar man was, wanneer hij meende dat het belang der aanbeden Republiek niet bedreigd werd, had zich veroorloofd aanmerkingen te maken aangaande de gevangenneming van den Scheerslijper, die door iedereen in het dorp was gekend. Gevaarlijk kwam de man hem niet voor; dergelijke lieden hadden volgens hem geen
| |
| |
paspoort noodig, en de Schout had stellig tegen den geest der wet gehandeld met een armen drommel, van wien niemand iets te vreezen had, zoo onbarmhartig gevangen te houden.
- Welnu, laat hem dan maar loopen, had de Schout gezegd; 't is mij ook wel; doch jaag dat landloopersen dievenvolk het dorp uit.
- Neen, dat mocht ook niet, meende de wachtmeester; hij was een vijand, en hierin volgde hij op de letter af, den geest der Republikeinsche wetgeving, hij was een vijand van willekeurige handelingen.
- Doe dan met de zwervelingen wat gij wilt, had de Schout geantwoord; wilt gij ze beiden doodslaan, om mij noch gedaan, noch gelaten. De Scheerslijper werd onmiddellijk op vrije voeten gesteld. Toen hij buiten kwam, en een stuk brood uit zijn kruiwagen wilde halen voor zijn trekhond, bemerkte hij dat het dier dood voor het rad lag. Winand gaf een ontzettenden schreeuw, en zijn vrouw bleef staan huilen bij den armen Sultan, dien zij zoo lief had.
- Ik wilde zelf een stuk brood eten, zei de Scheerslijper treurig; maar nu heb ik geen honger meer.
Ook de vrouw wilde geen voedsel aanraken.
- De arme Sultan heeft een slag op den kop gehad, zei Winand, die op zijn knieën bij den hond zat; wie mag dat gedaan hebben, Koob Zworl?
- Dat heeft de Schout gedaan, zei een kleine jongen uit de buurt, die bij den wagen stond.
- Die scheefoog! Dat betaalt hij mij, zei de Scheerslijper.
Hij maakte de lederen strengen los, wierp het hondengareel op den wagen, en kruide bij het eentonig, langgerekt ‘Scheersliep!’ het dorp in.
- Winand! riep een vriendelijke vrouwenstem, wilt gij mijn scheer eens slijpen!
| |
| |
Ja, zeker, mejufvrouw Clansterin, antwoordde Winand zijn wagen nederzettend; en voor u liever dan voor een ander.
- Voor mij, Winand?
- Ja, omdat gij jong en daarbij goedhartig zijt.
- Gij hebt mij altijd goed en trouw bediend, en vader zegt hetzelfde van u; hij kent u sedert zoolang, glimlachte het meisje.
- En ik herinner mij den tijd nog, dat gij niet waart geboren; uw moederzaliger was een brave vrouw; ik zie haar nog zitten, daar onder de lindeboomen.
- Winand, hebt gij niets te kort? Indien gij eten of drinken noodig hebt.....
- Duizendmaal dank, mejufvrouw; nu de Schout mijn armen Sultan heeft doodgeslagen, heb ik geen honger meer.
- De Schout? En waarom deed hij dat?
- Ja, waarom deed hij ons, alsof wij twee misdadigers waren, heel den dag en daarbij heel den nacht in den raadhuiskelder opsluiten?
Het meisje schudde misnoegd met het hoofd, en ging binnen terwijl de Scheerslijper een anderen slijpsteen op de spil zette. Eenige minuten daarna kwam het meisje terug met haar vader, die den Scheerslijper vroeg, of hij zijn pennemessen wilde slijpen en aanzetten.
- Ja, dat zal ik, zei Winand; maar ik heb u iets te zeggen, burger Clansterin.
- En wat is dat?
- Mag ik vrij spreken? Want ik weet bijna niet hoe ik het moet aanleggen om te beginnen.
- Dan zijn het gewichtige zaken?
- Zeer gewichtige; doch zeg mij eerst of gij niet boos zult worden op den ouden Scheerslijper!
- Dat beloof ik u; spreek vrij en openhartig.... wat is het?
| |
| |
- Gaat de jufvrouw niet in het huwelijk treden? gij neemt toch hoop ik niet kwalijk, dat...
- Neen, neen, ga maar voort; ja, mijne dochter gaat trouwen; dat is geen nieuws meer; iedereen weet het.
- Weet de jufvrouw ook met wien?
- Is het niet met den Schout, burger Barn Elshout?
- Weet gij ook wie de Schout is? Zijne moeder was een nicht van mijn vrouw.
- Mijn bloedeigen nicht, voegde de Scheerslijpers-vrouw er bij.
Jufvrouw Clansterin werd rood tot achter de ooren; en daarna bleek als eene doode.
- Dat hij een vondeling is, weet ik, zei de hevig ontstellende vrederechter; doch ik heb de bewijzen, dat hij eigenlijk van voorname afkomst is.... Wat gij zegt, zullen maar praatjes zijn, Winand.
- Neen, burger, dat zijn geen praatjes; zijn vader was een Scheerslijper, evenals ik, en heette Joachim Zworl; de man is voor diefstal te 's-Hertogenbosch aan de galg gestorven.
Het meisje liet een geweldigen gil, en liep schreeuwend: ‘ik heb het altijd gezegd!’ het huis binnen.
- Pas op, man, wat gij daar zegt, kon u wel eens duur te staan komen, dreigde de vrederechter; wat men zegt, wanneer het zaken van aanbelang geldt, moet men kunnen bewijzen.
- Wat ik zeg, kan ik goedmaken; en weet gij wel dat Stanislaüs Saltman zijn eigen neef is? en.....
- Gezusters kinderen onderbrak de Scheerslijpersvrouw.
- 't Gaat mijn verstand te boven, vervolgde Winand; dat ik den man niet sedert lang herkend heb.
- Bedriegt gij u niet, Winand; vroeg de vrederechter.
| |
| |
- Och, ik heb hem gekend, zooals ik u ken; toen hij een paar ellebogen hoog was, leurde hij met zwavelstokken; de deugniet beging op zijn veertiende jaar, in de Meierij een diefstal, waarop Tony, zoo is zijn naam, het land verliet, en in Brabant het smeden leerde. Eenige dagen geleden, ontmoette ik Tony, en dewijl hij toch, zooals hij zegde, nooit meer hier in het dorp terugkeert, heeft hij zich bekend gemaakt.... Ja, uw beruchte dorpssecretaris is niemand anders dan de kleine Tony.... echt schelmenras!
- Moet ik dat alles zoo maar voor klinkende munt aannemen? wierp de vrederechter op.
- Ja, zeker, zei Winand, en ik herhaal wat ik daareven zegde: de moeder van Barn Elshout.....
- Was mijn bloedeigen nicht, volledigde Hanna.
- Uw bloedeigen nicht had men nevens haar man moeten hangen, snauwde de Scheerslijper; zij had het tienmaal verdiend. Zij is echter de gerechtsdienaars te rap geweest met plotseling aan eene beroerte te sterven; maar anders....
- Ga eens voort, zei de vrederechter.
- Zij liet een éénig driejarig kind achter; wij heetten hem Koob.... Koob Zworl die heden Schout in het dorp is.
- En verder?
- Toen de moeder, God moge haar ziel hebben, (doch neem niet kwalijk dat ik er aan twijfel,) begraven was, zetteden wij den jongen Koob op den wagen, en namen hem mee het land in, doch volstrekt niet met het inzicht om hem als ons eigen kind aan te nemen, dewijl de Scheerslijper zelf arm genoeg was om te gaan bedelen.
- En wat hebt gij met het kind gedaan?
- Toen mijne vrouw en ik bijna dood waren van den honger, hebben wij op een vroegen morgen den kleinen Koob neergelegd aan de poort van het klooster hier in
| |
| |
het dorp. Het overige is in heel de streek bekend. Heeft de Scheerslijper goed of slecht gehandeld? Dat is nu om het even, dewijl hij door armoe wel gedwongen was, zich van den kleine te ontmaken.
- Dat alles bewijst nog niet dat gij de waarheid zegt.
- Ja, waar is het; zou ik Koob Zworl met zijn scheeve oogen, met zijne groenachtige kleur, met zijn stijve vingers, niet herkennen? Daarenboven heb ik den knaap honderdmaal hier bij Willi, in de smis bij Wolf, en ook in zijn eigen smis weergezien.
- Toch kan men zich bedriegen.
- Nu, indien gij aan de waarheid twijfelt, burger, bezie dan zijn rechter arm.
- Zijn rechter arm, zegt gij?
- Daarin heb ik voor de aardigheid zijn naam geprikt; de twee letters K.Z. moeten nog zichtbaar zijn... K.Z. dat beteekent Koob Zworl. De K is bloedrood, de Z donkerblauw... neen, dat gaat er nooit uit.
- Ja, zoo is het, bevestigde de Scheerslijpers-vrouw.
- Winand, spreek van dit alles aan niemand, verzocht de vrederechter.
- Op menig pachthof weet men juist wel niet alles maar toch een en ander van hem.
- Spreek over niets.... de Schout zou zich op u kunnen wreken, en....
- Ja, Koob Zworl is tot alles in staat; doch wat scheelt het mij, wat een schurk doet of niet doet? Indien hij mijn hond geen leed had gedaan, zou ik over een en ander kunnen heenstappen maar nu niet; neen, nu niet... nu moet het er uit!
- Winand, ziedaar, uw slijploon, zei de vrederechter; ik ben blijde u heden ontmoet te hebben.
- Rechtuit gesproken, ik ook zei de Scheerslijper, nam zijn kruiwagen op, en riep voortkruiend zijn lang gerekt: ‘scheersliep!’
| |
| |
- Die Jufvrouw zag er ontsteld uit bij het hooren van al dat nieuws, merkte zijn vrouw aan.
- 't Meisje zal blij zijn, dat zij van dien scheefoog verlost is, lachte Winand; nu 't zou ook zonde zijn een jong, goedhartig meisje te koppelen met den grootsten schurk der Fransche Republiek. Zooals men eergisteren avond op de hoef vertelde, zou de jufvrouw in 't geheel niet genegen zijn voor dat huwelijk.... neen, indien zij met dien gelen scheefoog trouwt, is het alleen omdat haar vader doodarm en de Schout met al zijn gestolen kloostergoederen schatrijk is.
- Wat gaat het toch zonderling in de wereld, zuchtte de vrouw; wie had ooit durven denken dat het kind van mijn bloedeigen nicht...
- Zijt gij daar weer met uw nicht! Uw nicht was een heks!
Tegen den avond kwam de Schout zijn gewoon bezoek afleggen bij den vrederechter.
- Ik heb daar een paar uren geleden, zoo sprak hij binnentredend, een duizeling in mijn hoofd gehad....
- Zijt gij onpasselijk, burger? vroeg de vrederechter.
- Neen; doch ik heb mij door den barbier eenige oneen bloed doen aftappen, en nu gevoel ik mij weer gezond als een visch.
- Dat is zeer gelukkig, burger.
- Eenigen tijd geleden, had ik mij in een woordenwisseling met Saltman hevig boos gemaakt; Saltman is een kerel, die met valsche streken omgaat.
- Ja, de vrederechter had daar iets van gehoord.
- Sedert dien tijd, hernam de Schout, gevoelde ik steeds tuitingen in de ooren, lamheid in de beenen, en een zekeren aandrang naar het hoofd...
- En het is daarvoor dat gij u liet aderlaten?
| |
| |
- Ja, doch nu gevoel ik mij weer zooals vroeger... Ai! wat is dat nu?
- Er loopt bloed uit uw mouw, burger.
- Is dat de adersteek die weer begint te bloeden? Zou de zwachtel zijn los geraakt?
- Trek spoedig uw jas uit, zei de vrederechter; meisje, haal een zwachtel daar uit de kas; ik heb meer dan eens in mijn leven een verband om een arm zien leggen.... neen, dat is niet moeilijk.
De Schout had zijn jas uitgetroliken; de vrederechter maakte den bebloeden zwachtel los, en plaatste den duim op den adersteek, waarna hij een kompres in koud water gedoopt er op legde, en het stevig om den arm vastbond.
- Zie zoo, burger, houd nu den arm half gebogen, en steek de hand in uw vest; bloeden kan het niet meer.
- Dank u, zei de Schout, en den vrederechter beziende, voegde hij er bij: zijt gij onpasselijk, burger? Wat scheelt er aan? Waarom ziet gij zoo bleek? En gij, Adelina, ziet nog bleeker, dan uw vader.... wat deert u?
De vrederechter beweerde volstrekt niet onpasselijk te zijn, en zijne dochter gaf voor, dat het zien van een bloedvlek altijd een zonderling uitwerksel op haar maakte. Daarop gingen beiden de kamer uit.
- Hebt gij het gezien? vroeg de dochter zoodra zij met haar vader alleen was.
En de vader in diepe gedachten verzonken, knikte met het hoofd. Wat zij gezien hadden, waren de twee letters K.Z. de eerste bloedrood, de tweede donkerblauw, juist zooals Winand, de Scheerslijper het had gezegd.
- Een vondeling, de neef van zwerversvolk, de bloedverwant van iemand die, zooals men zegt, zijn ziel heeft
| |
| |
verkocht, de zoon van een ter dood veroordeelde! sprak de dochter op somberen toon, en met diepen afschuw.
Daarop barstte zij in een luid snikken uit, en riep:
- En moet uwe dochter de echtgenoot van zulk een man worden? Ach, vader! ben ik uwe dochter niet meer? Gij hebt mij altijd zoo teeder lief gehad!
- Zwijg maar, kind, ween niet langer; laat mij eens even binnengaan, en twee woorden spreken met burger Elshout, antwoordde de vrederechter, en drukte zijne dochter een kus op het voorhoofd.
Wat er tusschen den vrederechter en den Schout omging, kan men vooruit weten. Laat ons echter zeggen dat de twee burgers geen vijf minuten met elkander hadden gesproken, of de Schout liep dreigend, vloekend, de deur uit.
Dienzelfden avond vertelden de, buurmeisjes onder elkander, dat Winand, de Scheerslijper, iets verschrikkelijks op de rekening van den Schout had uitgebracht, dat het doopceel van den ouden smidsknecht nu teenemaal was gelicht, en eindelijk dat de vrederechter den toekomenden bruidegom eenvoudig aan de deur had gezet.
't Was verdiend loon meende men in het dorp. Evenals Gitta de smidsdochter, had ook de dochter van den vrederechter wel duizendmaal gelijk hare hand niet te schenken aan dat vreemd ras, dat men aan de kloosterpoort had opgeraapt, aan dien scheefoog, die zich met een, aan den duivel verkochten, kerel ophield, aan iemand die een valschen eed op het geweten had, aan den vervolger der kloosterheeren, aan den ontheiliger der kerken en heiligenbeelden, aan den hooghartigen Schout, die nu wel een groot en rijk man was, maar wiens rijkdom enkel en alleen bestond uit zwartgoed, dat is te zeggen, letterlijk gestolen goed. Ja, de Scheerslijper mocht poorten neerhalen, oude boomen nedervel- | |
| |
len, gebouwen afbreken en weer optimmeren - hij mocht al de herinneringen aan het oude, eerbiedwaardige eigendom doen verdwijnen, om plaats te maken voor een nieuwmodisch kasteel, hij zou toch altijd de diep verrachte eigenaar zijn en blijven van zwartgoed, gestolen goed!
|
|