| |
| |
| |
XIII.
Beurzensnijders.
Ofschoon men het bezoek van den erfgenaam van den ouden pastoor zeer geheim had gehouden, kwam alles toch weldra uit.
Veldenus gevoelde zich niet weinig gekrenkt in zijnen hoogmoed, toen hij vernam dat de doodarme zoon van den opperwachtmeester, evenals Oscar, zich aan de Hoogeschool ging vestigen, om daar evenals hij de leergangen der geneeskunde te volgen.
- Oscar, wat heb ik daar gehoord, sprak de burgemeester; zou 't waar zijn zooals men in de buurt zegt, dat de zoon van vrouw Horbaak zijn inschrijving neemt aan de Hoogeschool van Leuven?
- Dat zegt men.
- Zoo, zoo, dan gaat hij naar de Alma Mater?
- Waar toch de meeste studenten uit de Kempen heengaan.
- Nu, indien iedereen er heengaat, zou ik wel van gevoelen zijn voor u een uitzondering te maken.
- Niet naar Leuven?
| |
| |
- Neen, jongen, ik zag u liever ergens anders, waar gij met uw ouden collegemakker niet in aanraking komt.
- Mij is 't eigenlijk om 't even.
- Die arme Drommel heeft met bijeengebedelde aalmoezen zijn studie begonnen, en moet die met liefdegiften voortzetten; met u is dat geheel anders.
- Maar vriendschappelijke betrekkingen kan men altijd vermijden.
- Uwe aanmerking is juist; doch twee beginnelingen bevinden zich onvermijdelijk in dezelfde klas, misschien wel op dezelfde bank.
- In dezelfde klas, ja; kan dat anders? Maar of men gevaar loopt zich op dezelfde bank te moeten plaatsen naast iemand, met wien men juist niet in aanraking wil komen, is mij onbekend.
- Nu, dat is juist wat ik voor u wil vermijden... de burgemeesterszoon naast een bedelaar... neen, dat mag, dat kan niet. Hebt gij iets tegen de Luiksche Hoogeschool.
- Volstrekt niet.
- Hier of ginder is toch ook hetzelfde zoo ik meen.
- Juist hetzelfde.
- Dan gaan wij naar Luik, dat even als Leuven zich altijd op een bloeiende Hoogeschool mocht beroemen.
- Luik bevalt mij zelfs beter dan haar aloude mededingster.
- En wilt gij daar kennis maken met Juristen of Medicinisten, doe dan uw keus... maar met studenten van minderen stand...
- Neen, die laat ik links liggen.
- Ga om met uw gelijken, en zelfs met jonge heeren van hooge familie... denk altijd dat gij een Veldenus zijt, en den naam uws vaders niet moogt onteeren.
| |
| |
Zoo sprak de hooghartige burgemeester; en de zoon die vaders bloed in 't lijf had, keurde zijn plan goed, te meer daar hij wel eens meende gehoord te hebben dat het aan de katholieke Hoogeschool zoo wat kinderschoolachtig toeging.
Oscar trok dus naar het, door kooldamp en koolgruis zwart geworden Luik, terwijl Horbaak zijn inschrijving nam te Leuven, even beroemd om zijn Alma Mater, als Luik om zijn kooldamp en koolgruis en allerlei ijzeren werktuigen, waarmede de Koningen elkander van den troon jagen, en hun onderdanen elkander zooveel last, leed en pijn en zelfs den dood aandoen.
Volgen wij Oscar Veldenus naar de Luiksche akademiestad.
In korten tijd is hij om zoo te spreken onkennelijk geworden; hij draagt lang, van reukolie glimmend haar, in 't midden van 't hoofd, evenals bij de jonge meisjes, door een streep vaneen gescheiden. Hij heeft een langen, puntigen knevel en onder de kin een baard, gelijk voorheen de nuttelooze sappeurs der linieregimenten.
Op den neus heef hij een gouden bril, en aan zijn vingeren een half dozijn gouden ringen, zooals de kwakzalver op de jaarmarkt.
Van den morgen tot den avond, rookt hij sigaren, waarvan er een enkel zooveel kost, dat zijn buurman Bavo Brinkpoel, gedurende een paar weken overvloedig rooktabak er voor kan koopen. Hij is gekleed als een groot heerenkind, en gaat naar de koffiehuizen en restaurants, welke niet dan door rijke studenten en lieden van den gegoeden stand bezocht worden. In de schermkunst had hij weldra zooveel vorderingen gemaakt, dat hij als een der behendigsten te boek stond. De pistool hanteerde hij meesterlijk; van zijn schot was hij bijna verzekerd.
| |
| |
- Misschien had hij reeds wel tweegevechten gehad of bijgewoond?
- Het een en het ander, en bij een opgerezen twist tusschen de heeren studenten verscheen onvermijdelijk Veldenus, om als scheidsman, voorsteller van een tweegevecht of getuige op te treden.
Hij is lid van een gezelschap waarin men zich met de lectuur bezig houdt, en des winters, van tijd tot tijd uit liefhebberij somtijds wel eens een of ander blijspel opvoert.
Oscar is een der werkzaamste leden, en geen wonder; hij declameerde niet slecht. Op de Latijnsche school droeg hij steeds den eersten prijs in dat belangrijk vak weg, en gedurende de twaalf maanden die hij, vôôr de akademische studie te beginnen, in het ouderlijk huis doorbracht, had hij zich bijna uitsluitend hiermede bezig gehouden.
- En hoe ver stond hij met de voorbereidende studie der geneeskunde, welke hem geleiden moest tot den graad van kandidaat in de wetenschappen?
Och, hij was immers nog zoo jong? Er was nog zooveel tijd achter? En waarom moest hij zoo gehaast zijn om het doktersdiploma, hetwelk aan al de genoegens van het akademie-leven een einde stelt, in zijn bezit te hebben? Neen, ofschoon nu reeds drie jaren universiteitsleerling, was hij niet verder gevorderd, dan op het oogenblik dat hij zijn dorp verliet. Of hij ook ooit een voet in een der klassen zette, valt grootelijks te betwijfelen.
Wat er van zij, na drie jaren in zorgeloosheid en dolle verkwisting te hebben doorgebracht, kwam hij de derde groote vacantie wederom in het ouderlijk huis overbrengen.
Wij gaan een bezoek afleggen bij mijnheer Veldenus, ten
| |
| |
einde tegenwoordig te zijn, wanneer de universiteitsleerling binnenkomt.
Wat ziet het er bij den burgemeester eenvoudig, burgerlijk uit!
Vele meubelen zijn versleten; het houwerk is sedert eèn jaar of drie niet meer opgeverfd en gevernist.
De venstergordijnen zijn versleten; de biezen hangen uit de versleten stoelmatten.
Mijnheer Veldenus zelf ziet er in zijn toilet niet meer uit zooals voorheen; hij draagt een rosachtigen hoed, die vier jaren in de mode ten achter is, en zijn blauwlakensche jas is ontkleurd, afgesleten en vetachtig aan kraag en mouwen.
Ook de jufvrouw, die voorheen altijd zoo zindelijk en met zekere coquetterie gekleed was, heeft verschoten, zijdèn linten op haar muts; haar kleed is oud, ontkleurd, uit de mode; de gouden doekspeld is van haar borst, en haar oorbellen zijn verdwenen; in een woord overal ontwaart men de kenmerken van verval en geldgebrek.
Ook de gezichten zijn dezelfde niet meer; voorheen hadden beide echtelingen het uitzien van tevreden menschen; thans ligt er in de trekken van den burgemeester iets wat bezorgdheid en bekommering uitdrukt; zijn vrouw ziet er lastig en slechtgezind uit.
Daar komt Oscar binnen.
Dat het er ontzettend zou stormen, wanneer hij op de vraag: ‘En uw diploma, Oscar?’ zou antwoorden: ‘Och, het examen is sedert het instellen der jury zoo moeilijk gemaakt... ik heb mij naar geest en lichaam afgemat, mij half dood gewerkt, maar evenals zoovele anderen, niet mogen gelukken,’ dat het er ontzettend zou stormen, hiervan was Oscar overtuigd; reeds meer dan eens had hij zulke onweders doorstaan.
| |
| |
Ja, het was een vreeselijke storm welke er in het ouderlijke huis losbarstte, toen mijnheer en jufvrouw Veldenus al wederom vernamen, dat het zoo lang gewenschte diploma nog altijd oningevuld in de Luiksche Hoogeschool bewaard bleef.
De burgemeester kwam echter weldra tot bedaren; de man gevoelde maar al te goed, dat hij zelf de voorname schuld was van al het ongenoegen door den akademieleerling in den huiskring gebracht.
Doch jufvrouw Veldenus, die een jaar lang door alle mogelijke middelen het vertrek van Oscar had tegengehouden, was niet te stillen.
Terwijl de burgemeester de eetkamer had verlaten om, na zooveel gekijf en verwijtingen van zijn vrouw een oogenblik adem te halen, sprong deze voor de vierde maal recht, en de handen op de heupen zettend, riep zij verontwaardigd:
- Hoe lang, mijnheer, zult gij van onze goedheid misbruik blijven maken?
Veel ontzag voor zijn moeder had de student nooit gehad; daarom ook schoot hem oogenblikkelijk de klinkende inzet van Cicero's redevoering: ‘quousque tandem, Catalina’ voor antwoord te binnen; doch het oogenblik was al te weinig geschikt tot gekscheerderij.
Jufvrouw Veldenus was een uiterst driftige vrouw, en zou in dergelijke omstandigheden geen kortswijl geduld hebben.
- En moet dat zou maar altijd blijven duren? vervolgde zij; ôf denkt gij dat ik nog langer zal verdragen dat onze spaarpenningen in luiheid verteerd worden? Weet gij dat al wat wij bezitten reeds voor drie vierde van de waarde verpand is?
Uw verwaande vader...
| |
| |
Zij werd onderbroken door het gedruisch der opengaande deur.
- Wat bedoelt gij? vroeg mijnheer Veldenus, die in eens dreigend voor haar stond.
- Indien uw pretentie nooit hooger, dan de mijne ware gestegen, zou men bij den nederigen dorpsburgemeester er nooit aan gedacht hebben gediplomeerde kinderen in huis te halen.
- Dat is wel mogelijk; de vrouwen weten alles beter, dan de mannen, en hebben bijgevolg ook altijd gelijk, grinnikte Veldenus. Hij ging met toegestropten mond en gefronsde wenkbrauwen voor het venster zitten staren; in gedachten floot hij een deuntje, en begeleidde dit, met bij middel der vingeren op de ruiten te trommelen.
De huisvrouw hernam:
- Zelden of nooit is het mij toegelaten mijn gevoelen te zeggen over hetgeen er hier sedert drie jaren omgaat, maar nu toch moet het er uit, en gaarne of niet, luisteren zult ge!
Zij draaide de deur op slot, en verborg den sleutel in een harer zakken.
- En nu wilde ik u eens vragen, of gij wel weet hoeveel de jonge heer in de drie verloopen jaren reeds heeft verteerd?
- Kan ik dat weten? sprak de burgemeester, zijn gefluit en getrommel op de ruiten onderbrekend; sedert wanneer ben ik in bezit van den sleutel der geldschuif?
- Indien gij zulks verkiest, zal ik u dien met genoegen afstaan, beet hem zijn vrouw toe; of denkt gij dat het zoo vermakelijk is den sleutel eener ledige geldschuif te hebbèn?
- Eener ledige geldschuif? herhaalde de burgemeester met gemaakte verbazing.
- Een sleutel om geld te bewaren, heb ik niet meer noo- | |
| |
dig; daar ligt hij! riep jufvrouw Veldenus en wierp den sleutel de kamer in.
- Wees toch voorzichtig! riep de burgemeester opspringend, want de sleutel was op de kachel afgeschampt, van daar op zijn aangezicht gevlogen, en toen ('t was alsof de jufvrouw had kunnen goochelen) in zijn geopende hand terecht gekomen.
- Nu, bewaar hem goed, grinnikte de gesarde huisvrouw; ik voor mij kan hem voortaan best missen.
Het denkbeeld van gebrek brengt den mensch lichtelijk tot stilzwijgen; ook hier volgde een oogenblik stilte.
- Indien het dan noch aan u, noch aan uw zoon bekend is hoever ons anders toch maar nederig vermogen, sedert de drie studiejaren van onzen toekomenden dokter, is weggekrompen, ga ik u dat zeggen, hernam jufvrouw Veldenus; het eerste jaar, zij blikte schuins naar haar zoon, die zwijgend een sigaar rookte, hebt gij verteerd vijfduizend franken; het tweede zes!
Oscar trok harder aan zijn cigaar, en maake rookcirkels, die hij tot tegen den zolder nakeek; de burgemeester, alsof hij de woorden zijner vrouw door zijn getrommel wilde verdooven, sloeg al harder en harder met de vingeren op de glasruit.
- Ja, trommel maar op de glazen, vervolgde de jufvrouw fijn grinnekend als een jong veulen; doch hoor eens wat een student in de geneeskunde het derde jaar zoo al door de vingers laat glijden, raad eens?
- Hoe kan ik dat raden? morde de burgemeester, die daar voor het raam op de pijnbank zat; heb ik ooit de leergangen van een Hoogeschool bijgewoond?
En evenals een roeper op een koopdag langzaam op elke lettergreep drukkend, riep zij, hare twee armen omhoog ste- | |
| |
kend: zevenduizend franken! Wanneer ik daarbij de kleederen reken welke mijnheer uw zoon...
- Mijn zoon? onderbrak mijnheer Veldenus.
- Noodig heeft, krijg ik de slotsom van, (ik wil de kleederen zelfs niet te hoog nemen) ten minste vijftien tot twintigduizend franken.
Zij had op een stukje papier de optelling gemaakt van de verteringen van den toekomenden dokter, en wierp, met een verwensching tot alle Hoogescholen des Rijks gericht, het beschreven papier met het potlood de kamer in.
- Waar wil dat heen? riep de driftige jufvrouw, het weggeworpen potlood en het papier weder oprapend; en moet dat zoo maar altijd blijven voortduren tot dat alles letterlijk is verteerd? Totdat vader en moeder, na jaren lang voor hun zoon, zelven gebrek te hebben geleden, eindelijk doodarm zijn geworden en met uw jongeren broeder gaan bedelen?
- Wacht even; ik vergeet daar nog iets, hervatte de Jufvrouw; heeft mijnheer uw zoon, niet vergeten, bij zijn vertrek uit Luik, iedereen rechtvaardig te betalen?
- Hoe komt gij aan dergelijke verzinsels? waagde Oscar.
- Verzinsels! ziedaar wat ik dezen morgen met den post ontving... Is dat niet een rekening van een restaurant?
- Kom, die kleinigheid betaal ik later.
- Een kleinigheid van zeshonderd franken? zij frommelde, de rekening tot een bol ineen, en wierp hem Oscar naar 't hoofd.
Veldenus trommelt onstuimig op de glasruit; Oscar trekt zoo hard aan zijn sigaar dat hij bijna onzichtbaar is geworden achter de rookwolken.
- Nog een paar jaren, en van heel het fortuin van Veldenus blijft er niet meer dan dit over!
| |
| |
En met een fijnklinkend geknap knipte zij den duim over den vinger.
- En zal mijnheer binnen een paar jaren wel verder gevorderd zijn, dan heden? vervolgde zij.
- Zonder twijfel, mompelde Oscar achter de rookwolkjes van zijn sigaar; waarom niet? De beginselen slechts zijn moeilijk.
- Dat was sedert drie jaren altijd uw thema, antwoordde de moeder; mij kunt gij echter geen ooren meer aannaaien. Voor u toch, zijn de beginselen niet moeilijker, dan voor een ander... Hild Horbaak is nu, evenals gij, niet langer dan drie jaren op de Hoogeschool, en zegt men niet dat hij binnen een jaar zijn diploma mee naar huis brengt?
- Spreek van dat gemeen volk niet, zei mijnheer Veldenus, zijn hoofd even omdraaiend; Hild Horbaak is een schooier, niets anders; wilt gij de zoon van een wachtmeester op dezelfde lijn stellen als een burgemeesterskind?
- Wat is dat nu voor kinderpraat? beet hem de jufvrouw het woord af; Brinkpoel had wel gelijk...
- Waarin had Brinkpoel gelijk? vroeg de burgemeester, wiens bloed bij den naam van zijn buurman altijd in werking geraakte.
- In den tijd dat Oscar naar die vermaledijde Hoogeschool trok, zei Brinkpoel: ‘neen, die jongen wordt nooit dokter, teeken dat aan... daar komt niets van terecht.’
- Wat weet een boer daarvan? riep haar man, een duivelsch gezicht opzettend.
- Toch heeft die boer het geraden, spotte de moeder; ja, die oude boer weet er meer van dan menig ander.
- Geraden? En dat oplossen van het raadsel bewondert gij bij Brinkpoel, den nijdigen, afgunstigen boer, die al wie Veldenus heet, wel onder zijn voet zou verpletteren?
| |
| |
- Och, neen, zoo kwaad is de man niet, meende de jufvrouw; wat er van zij, ik herhaal dat Brinkpoel gelijk had; met zijn eenvoudig boerenverstand voorzag hij dat uw zoon misbruik zou maken van de vrijheid, waarin hij in de Academiestad zou leven; en daarbij al is hij maar een boer, is hij doorzichtig genoeg om te voorzien, dat uw fortuin ontoereikend was voor dat hoogvliegen.
- Heeft dat nu lang genoeg geduurd? riep mijnheer Veldenus aan den eindpaal van zijn getergd geduld; heeft dat nu lang genoeg geduurd?
Hij was recht gesprongen; zijn houding was zoo ontzagwekkend, dat zijn echtgenote het niet meer waagde een woord te spreken.
- Wat zijt gij toch brutaal! zoo vervolgde hij; is dat nu een onthaal voor een zoon die, sedert drie maanden van het ouderlijke huis verwijderd bleef? Ik zou mij schamen! kom Oscar, laat ons even in den tuin gaan.
De moeder keek hen door het venster achterna, en mompelde:
- Nu, ik had gemeend, dat dewijl de vader Gods water over Gods akker laat loopen, een klinkende vermaning der moeder aan den jongen geen kwaad kon doen; maar, burgemeester, is het u goed, mij ook... En al verteerde mijnheer uw zoon nu ook vandaag nog den allerlaatsten stuiver dien wij bezitten, ik wil niet Magdalena heeten, indien ik nog ooit een woord over de zaak spreek!
En jufvrouw Veldenus hield woord; gedurende heel den vacantie-tijd werd door haar de snaar der schandige luiaardij en buitengewone verteringen van haar zoon niet meer aangeroerd.
|
|