| |
| |
| |
I.
Twee buren.
Welwillende lezer, ik schrijf om te vertellen; niet om u juist veel geleerder te maken.
Oscar (ja, zoo had hem zijn vader, de hooghartige dorpsburgemeester geheeten) Oscar Veldenus (in den ouden tijd was dat eenvoudig. Velden) nu, eindelijk, Oscar Veldenus keerde van de Latijnsche school in zijn geboortedorp weder, met het voornemen zich in een of andere akademiestad op de geneeskunde toe te leggen.
Het vertrek van Oscar naar de Hoogeschool scheen echter eenige moeilijkheid op te leveren. Was de vaderlijke geldschuif wel rijkelijk genoeg gevuld, om gedurende vijf of zes jaren in alles te voorzien wat er benoodigd was tot het voortzetten der kostbare hoogere leergangen?
Mijnheer Veldenus (de man had den naam lastig te worden, wanneer de boeren den eertitel van ‘mijnheer’ weglieten) ging in het dorp door, een groot vermogen te bezitten, omdat hij als een heer leefde, doch was volstrekt niet rijk. Hij had wel is waar eenige bezittingen, zooals weilanden, akkers, jonge mastbosschen, een boerderij welke hij aan een tamelijk hoogen prijs verhuurde, en een klein jaarwedde als rentmeester van eenige goederen in het dorp gelegen, doch
| |
| |
van al deze inkomsten meende hij weinig of niets te kunnen missen, om volgens zijn stand te leven.
Na er echter lang op gedacht en herdacht te hebben, oordeelde de burgemeester, die slechts twee kinderen had, toch wel dien stap te kunnen wagen; hij zou jaarlijks een zekere som onder verpanding zijner goederen opnemen, en zelf zijn vertering zooveel mogelijk inkrimpen. Wanneer zijn zoon eenmaal het doctoraal perkament in handen had, kon hij zelf, de geleden schade, door een winstgevend praktijk, maar vergoeden.
Na het bezwaar van geldelijk belang min of meer uit den weg te hebben geruimd, stond de burgemeester wederom voor een anderen slagboom waar hij moeilijk overheen zou raken. Jufvrouw Veldenus, die toch ook haar stem had in den huiselijken raad, was tot hiertoe nog niet overgehaald.
Waarom moest haar zoon zich op de geneeskunde toeleggen? Was dat niet al te hoog vliegen voor eenvoudige dorpelingen? Waarom al dat, van ouders tot ouders gespaarde, kostbare geld versnipperen, om van den jongen een groot heer te maken? Was het niet voorzichtiger hun eenig kind, die eens de steun en de troost van hun oude dagen moest wezen, in het ouderlijk huis te houden, waar hij vader in zijn administratieve betrekking kon behulpzaam zijn, en hem later als burgemeester en rentmeester opvolgen?
Zoo sprak jufvrouw Veldenus na Oscar's terugkomst van de Latijnsche school; en naar ons inzien had de moeder de zaak niet slecht voor.
Er verliep eenigen tijd van aanhoudend doordrijven des vaders en hardnekkig tegenhouden van de zijde der moeder, welke beweerde meer verstand te hebben dan haar man.
- Waarom, zoo vroeg zij, het voorstel van den ouden Brinkpoel dan niet liever aannemen?
| |
| |
- Is zij daar nu al wederom met haar Brinkpoel? had de burgemeester haar bijtend toegesnauwd; wat geef ik om Brinkpoel?
- Nooit in uw leven hebt gij naar goeden raad geluisterd, snauwde zijn vrouw terug.
- Naar goeden raad wel, maar nooit naar babbelpraat, beweerde de burgemeester.
- Nu, wees dan maar weer de slimste, gaf zijn vrouw toe.
- Wilt gij het wezen, moeder?
- Neen, maar van Brinkpoel gesproken...
- Ik wilde wel dat ik dien naam nooit in mijn leven meer hooren moest.
- Nu, mij is 't toch ook goed.
Wie was Brinkpoel, en wat had de man voorgesteld?
Bavo Brinkpoel was een boer die in de buurt van den Burgemeester woonde; hij was rijk, en had slechts een éénig achttienjarig kind, Bernarda geheeten.
En wat had Brinkpoel, die een schoon fortuin bezat, en een éénige dochter had (die zeker heel belangwekkend was? - Ja; Narda was teker een belangwekkend en ook een braaf meisje,) wat had Brinkpoel voorgesteld?
- Hoor eens, had hij gezegd, toen hij bij zekere gelegenheid de burgemeesters-vrouw vertrouwelijk over een en ander sprak, uw zoon moest met mijn dochter in 't huwelijk treden; dat zou beide jonge lieden en ook u, den burgemeester en mij gelukkig maken. Veel omwegen maken, ligt niet in mijn gewoonte, en tot bedrog ben ik onbekwaam; doch weet dat ik Narda zoo wat vijftig en zelfs zestigduizend gulden, misschien nog wel iets meer, in haar voorschoot kan schudden. Oscar moet daarom geen boer worden, zooals ik en mijn vaderzaliger altijd geweest zijn; neen, de jongen heeft Latijn geleerd, en is te goed, veel te goed, om boerenwerk te ver- | |
| |
richten; neen, zoo iets zou ik hem niet willen en ook niet durven voorleggen. Hij houde slechts een wakend oog over de boerderij; hij zij mij behulpzaam in het aanleggen van mastbosschen en in de jaarlijksche planterijen, en heeft hij er iets tegen om veel te voet te loopen, dan staat een mijner jonge ruinen te zijner beschikking. Voor het overige kan de jongen zijn pijp rooken, met de verzekering altijd een welgesteld man te blijven. Onze Narda, zoo vervolgde de boer, is een braaf en ook een hupsch meisje, wel juist geen hedendaagsche modejuffer, maar toch ook, op ver na, geen plompe boerin. Narda woonde twee jaren in de kostschool, en leerde daar nuttig handwerk en huishouden. Zij leest in een Fransch kerkboek en kent honderde dingen, waarvan ik in mijnen tijd nooit hoorde spreken.
Dit was het voorstel van den ouden Brinkpoel.
Jufvrouw Veldenus luisterde gaarne naar hem, omdat zij de overtuiging had, dat het voorgestelde huwelijk een goede partij was voor haar zoon.
Doch Veldenus, die een groot hart had, dacht er anders over, dan zijn weerhelft.
- Spreek mij van dien ouden vrek niet, riep hij eens verontwaardigd uit; weet gij wel wie Bavo Brinkpoel is? De zoon van den ouden Adam, den wildstrooper, die misschien twintigmaal in zijn leven in 't spinhuis heeft gezeten De zoon van den ouden Adam, die later in den Franschen tijd eenig geld heeft gewonnen met den smokkelhandel, en daarna met kammen, scharen en brillen de jaarmarkten afgeloopen. En wat heeft hij later gedaan? Heel 't dorp weet het, neen, 't is geen kwaadspreken, later heeft hij zijn spaarpenningen, bijeengegaard met wildstroopen, smokkelen en schacherij, drie dingen welke bijna met rooven en plunderen gelijkstaan, gebruikt om zwart goed te koopen. Ziedaar, de
| |
| |
grondslag van 't fortuin van zijn zoon, heden uw buurman Bavo Brinkpoel.
- Welnu, wat kwaad steekt daarin? wierp jufvrouw Veldenus daartegen op.
- Wat kwaad?
- Mijn vader was een hoefsmid, en de uwe?
- Och, ja, ik weet wel dat ik in een bakkerij ben groot gebracht...
- En mijne en uwe moeder waren beide burgersvrouwen, niets anders.
- Gij spreekt van iets anders, maar ik spreek nu van Brinkpoel en zijn familie, en met zulk volk, zoudt gij den onbevlekten naam der Veldenus willen verbinden? Omdat hij er op zwetst zijn dochter vijftig of zestigduizend gulden in haar voorschoot te kunnen tellen? Wat geef ik om zijn geld, door allerhande, bijna ongeoorloofde middelen, bijeengescharreld? Zou ik ook mijn, van ouds geëerbiedigde naam, onteeren? Daar beware mij God voor! En daarenboven zouden dat de vruchten zijn, welke mijn zoon voor al zijn langdurige en uitstekende studiën inoogst? Oscar, de bekroonde leerling van het collegium, zou dan eindelijk niets anders kunnen worden, dan een plompe boer?
Oscar Veldenus, de zoon van den burgemeester, zou de man moeten worden eener stijve boerin?
Hoe schaamt zich de boer niet, zoo hoog te willen opklimmen? En nu, om 't kort te maken, spreek mij nooit meer van die, voor onze familie, zoo vernederende huwelijksverbintenis; Brinkpoel blijve wat hij is; Veldenus is overtuigd geen boer noodig te hebben om zijn zoon zoover te brengen, dat hij eens een waardigen stand in de maatschappij kan bekleeden.
Hetgeen wij den burgemeester daar hooren zeggen aan- | |
| |
gaande het vermogen van zijn buurman, kwam niet juist met de waarheid overeen; geen roode duit had Brinkpoel in zijn bezit, welke hem niet eerlijk en rechtvaardig toebehoorde.
Willen wij nu eens een bezoek bij hem afleggen?
Ziedaar, in dat schoon boerenhuis met vier zware linden voor de deur, woont Brinkpoel.
Wat ziet het er hier zindelijk uit! De koperen waschketels boven de kas glinsteren als goud, het tinwerk in het rek daar tegen den muur schijnt louter zilver te zijn. De voet treedt op helderwit schuurzand; de geschuurde plavuizen liggen als vuur te gloeien.
Is dat Narda, Brinkpoel's eenige dochter, die gedurig over en weer loopt om het huiswerk te verrichten?
Indien de vader zegt, dat zijn dochter een hupsch meisje is, heeft hij wel de waarheid gezegd. Ja, Narda is mild bedeeld met lichamelijke hoedanigheden; in tien dorpen vindt men geen zwieriger jonge dochter, geen schooner en zachter gelaatstrekken, geen zoo helder oog met zoo ingetogen blik. Hier is haar slaapkamer.
De tevredenheid, het geluk der jeugdige bewoonster lachen u tegen, wanneer men dat nederig maar rein en ordelijk vertrek binnentreedt.
Naast het bed staat een bidbank, en daarboven hangt een koperen kruisbeeld, hetwelk door de hand van Narda zoo glinsterend wordt gehouden, dat de buren somtijds vragen, of het geen gouden beeld is. Onder het kruis staat een steenen Mariabeeld, en daarnevens komt van weerzijde, uit den muur, een koperen armblaker waarop de hand der vrome deerne, op zekere dagen, een waskaars ontsteekt ter eere van de Koningin des Hemels.
Wij zijn in Mei, in de maand dat de natuur herleeft, dat
| |
| |
de bladen en bloemknoppen openspringen, dat de gepluimde zangers, daarbuiten hun lofzangen door 't gekraak van het ijs, en den bulderenden adem van den noordewind onderbroken, wederom hernemen.
Het is de maand aan de koningin der Engelen toegewijd.
Is het daarom dat de bidbank met bloemen is versierd? Is het daarom dat Narda een krans van het eerste lenteloover heeft gevlochten, en dien aan den voet van het beeld heeft neergelegd?
Ja, en daarom is het, dat zij des morgens, wanneer de bladen en de bloemknoppen openspringen en zich met hun waterdropjes in 't zonlicht spiegelen, en de vogelen hun morgenbede zingen, dat zij voor haar getooid beeld nederknielt en, evenals de vogelen daarbuiten, haar gebed opdraagt aan Haar die de christen in de meimaand vereert.
Is die belangwekkende Narda geen nufje, geen dweepster?
O, neen, het is een opgeruimd, toegevend en vroolijk meisje, die genoegen schept in 't vermaak van anderen, maar tevens ook zoo braaf is, dat de oude dorpsherder haar gaarne als een toonbeeld van andere meisjes voorstelt.
En wie zit daar onder den wijden schoorsteenmantel zijn lange pijp te rooken? Het is een lang, mager man, die Narda, bij haar aanhoudend over en weerloopen, dikwijls nakijkt, en dan van genoegen begint te knikken, bij het zien van dat levensvol, zwierig en vroolijk meisje, wier beeld hem haar beminde moederzaliger voor den geest terugvoert. Het is reeds een bejaard man, doch nog zoo vlug als een loteling, en vroolijk van inborst als een schoolknaap. Onder zijn nog pekzwarte wenkbrauwen schitterden twee oogen, die hij aan een jongeling schijnt ontroofd te hebben, en wier blik wel aanduidt dat hij nog een krachtdadig hart heeft; in
| |
| |
zijn mannelijke gelaatstrekken ligt iets wat het bewijs levert van een rechtzinnig, openhartig maar ijzervast karakter.
Het is Bavo Brinkpoel, die in een vroolijke luim eens het bekende voorstel deed aan jufvrouw Veldenus, en op wien de burgemeester daarom sedert dien tijd zoo verbitterd is, dat hij den rijken boer zooals hij hem noemt, waar hij kan vernedert, hem overal tegenwerkt en dwarsboomt.
Brinkpoel weet alles wat er omgaat; hij kent het afgunstig en hoogmoedig hart van den burgemeester; hij is overtuigd dat hij in voorkomende gevallen op de hulp van het gemeente-opperhoofd niet mag rekenen. Doch daarom is de boer niet kwaad op zijn buurman; neen, hij heeft besloten zooveel mogelijk zijn gezelschap te vermijden, te zorgen dat hij tot het regelen van moeilijkheden zijn tusschenkomst of voorspraak niet noodig heeft, en hem voor het overige in 't voorbijgaan, zoo vriendelijk te bejegenen, alsof er tusschen hun beiden nooit iets onaangenaams was voorgevallen.
Nooit laat hij zich een woord ontvallen, waaruit men kan opmaken, dat hij met mijnheer Veldenus slecht bevriend is. Eens slechts had hij in de gelagkamer zijn gevoelen gezegd aangaande mijnheer Oscar, dien de vader altijd beweerde zoo een overvlieger te zijn.
- Dat hij geen overvlieger is, had Brinkpoel gezegd, kan men hieruit opmaken, dat de zoon der weduwe Horbaak hem altijd de prijzen voor den neus heeft weggehaald. Had Oscar Veldenus wel ooit prijzen van de school naar huis gebracht? Ja, jaarlijks kwam hij naar huis met den prijs der declamatie. Nu, goede declamators meende Brinkpoel, zijn doorgaans slechte of zeer middelmatige leerlingen.
Had Bavo, die deze opmerking van den een of anderen Latinist had afgeluisterd, hierin ongelijk. Ik zou niet volstrekt, neen, durven of willen zeggen. Ik heb er zoo velen gekend,
| |
| |
die bij elke prijsuitdeeling op het tooneel schitterend optraden, maar ook onveranderd alijd bij de zoogenaamde slechte studenten werden aangeschreven. Er zijn echter ook wel studenten van eerste klas, die knap declameeren, dat beken ik.
Wie was nu de weduwe Horbaak? De vrouw van een gepensionneerd opperwachtmeester, die eenige jaren geleden was gestorven, en haar volstrekt geen vermogen, maar wel een zoon en een zesjarig dochtertje had nagelaten.
De kleine Hildebrand, gewoonlijk Hild geheeten, was een aardige, blonde jongen, met oneindig veel aanleg tot de studie.
Het was dan ook daarom dat de oude dorpspastoor hem op zijn eigen kosten naar de Latijnsche school had gezonden, in de hoop dat uit den zoon van den eenvoudigen opperwachtmeester eens een groot man zou groeien.
Juist toen de jonge Hid met Oscar de Latijnsche school verliet, waar hij werkelijk als een der beste leerlingen had geschitterd, stierf zijn beschermer, de oude pastoor, die altijd had beloofd hem in 't voortzetten zijner studie behulpzaam te zijn.
Indien de geldschuif van mijnheer Veldenus er tegen opkwam om den jongen Oscar naar de akademiestad te zenden, laat het zich lichtelijk bevatten, dat de beurs der arme weduwe Horbaak het volstrekt niet toeliet, ter voortzetting van de studie van haar zoon, een stuiver uit te geven.
Evenals zijn studiemakker bleef Hild Horbaak voor eenigen tijd in het ouderlijk huis, tot dat tijd, gelegenheid en hulp van brave lieden later zouden beslissen wat zijn moeder met hem zoude aanvangen.
|
|