XXVIII.
In eene der meest bezochte straten van Antwerpen staat een schoon, flink huis, met drie of vier verdiepingen, arduinsteenen gevel, een met ornementen versierd balkon en eene breede koetspoort, welke met twee bronzen leeuwenkoppen versierd is.
Als ge, gelijk een danser van de opera, op uwe teenen kunt wandelen en men een oogenblik de zware, witte en gekleurde gordijnen voor de vensters zou willen oplichten, zoudt gij u al dadelijk overtuigen, dat dáár eene familie uit de rijke wereld huist. Maar als gij zoo groot en zoo hoog gezeten waart als Antigonus, de Reus van Antwerpen, dan zoudt gij eenen oogslag in de salons der eerste verdieping kunnen werpen, en zonder twijfel denken: daar huist gewis eene koningin!
Al dien rijkdom, die weelde, die verfijning van genot, al die glinstering en streeling der zinnen, zal ik niet trachten te beschrijven.
Mijn boek zou een catalogus van de meest wonderlijke voorwerpen worden, en ik zou u zelfs niet altijd kunnen uitleggen, waartoe al die dingen moeten dienen. Men moet bijzonder geleerd zijn om dit alles te weten - en ik heb altijd een afschrik van dergelijke geleerdheid gehad.
Zette ik mij op een der divans, om meubelen, bronzen, vazen, kristallen, spiegels, schilder- en borduurwerk, tapijten en behangsels te beschrijven - ik viel gewis op die mollige Oosterlingen in slaap.
Vroeg ik uitlegging aan die vinnige en praalzieke kamenier - ik zou misschien niets hooren en zien, om enkel hare donkerbruine kijkers in 't oog te hebben. Vroeg ik deze aan den gegalonneerden knecht - maar neen! een man met galon boezemt mij altijd ontzag in, en doet mij gedurig denken aan deze of gene Excellentie; die zou zich niet vernederen mij tot leidsman in dien pracht-bazar te dienen.
Dus: 't Is er prachtig - laat u dat voldoende zijn!
Geen wonder, 't is hier dat mevrouw Delmare woont.